Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2007, BA3627, 02360/06

Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2007, BA3627, 02360/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 juni 2007
Datum publicatie
19 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA3627
Formele relaties
Zaaknummer
02360/06

Inhoudsindicatie

Verkort proces-verbaal en aanvulling ex. art. 327a Sv. I.c. is het o.g.v. art. 327a.1 Sv opgemaakte verkorte pv aangevuld overeenkomstig het 3e lid van dat artikel. In een dergelijk geval is dat pv de kenbron van hetgeen ttz is voorgevallen en komt dienaangaande aan een aanvankelijk opgemaakt verkort pv geen zelfstandige betekenis toe. Nu het middel niet klaagt over het pv zoals dat na aanvulling is komen te luiden, mist het belang.

Conclusie

Nr. 02360/06

Mr Machielse

Zitting 17 april 2007 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 17 februari 2006 voor 1. "Moord" en 2. "Mishandeling" niet strafbaar geacht en hem ontslagen van alle rechtsvervolging en gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot dwangverpleging. Voorts is een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als nader in het arrest omschreven.

2. De verdachte heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel houdt in dat het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 februari 2006, niet vermeldt dat de verdachte de cautie heeft gekregen. Het moet er aldus voor worden gehouden dat dit niet is geschied. Verdachte is daardoor in zijn belangen geschaad. Indien de cautie wel zou zijn gegeven, zoals in het uitgewerkte proces-verbaal is te lezen, voldoet het verkorte proces-verbaal niet aan de eisen, hetgeen volgens de stellers van het middel tot nietigheid moet leiden. In de toelichting worden nog meer dingen aangegeven die volgens de stellers van het middel in het verkorte proces-verbaal behoren te worden opgenomen: de beslissingen op de verzoeken ter terechtzitting gedaan en de motivering van die beslissingen, het voordragen van de zaak, de toestemming om met het geschorste onderzoek voort te gaan, het voorhouden van de stukken, de vordering van de advocaat-generaal en het laatste woord. Dat zulks wel in het aanvullende, volledige proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen, maakt dit naar het oordeel van de stellers van het middel niet anders.

3.2. Art. 327a Sv luidt sedert 1 januari 2005:

"1. Behoudens in het geval omschreven in het tweede lid, kan een verkort proces-verbaal worden opgemaakt.

2. Indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt, in afwijking van het eerste lid, een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.

3. Indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend of aan een vordering of verzoek als omschreven in artikel 365c gevolg wordt gegeven, wordt het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld, dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.

4. Artikel 365, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing."

3.3. Art. 138c Sv luidt sedert 1 januari 2005:

"Onder een verkort proces-verbaal wordt verstaan een proces-verbaal dat uitsluitend bevat de uitspraken, die niet in het vonnis zijn opgenomen, en de aantekeningen, waarvan opneming door de wet, anders dan door artikel 326, eerste of tweede lid, wordt verlangd."

Art. 327a is via art. 415 Sv ook van toepassing op het hoger beroep.

3.4. Ik stel voorop dat de stelling dat een verzuim in een verkort proces-verbaal tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting leidt, geen enkele steun vindt in het recht.(1) Ik zie ook niet in welk belang van de verdachte bij het ontbreken van de vermelding dat de verdachte de cautie heeft gekregen in het verkorte proces-verbaal nu geschaad is, temeer als naast het verkorte proces-verbaal een volledig proces-verbaal is opgemaakt waaruit blijkt dat de cautie wél is gegeven.

De literatuur geeft de stellers van het middel één aanknopingspunt. De stellers van het middel wijzen op aant. 9 bij art. 138c in Melai, waar als voorbeeld van een aantekening, waarvan opneming door art. 138c Sv zou worden verlangd, onder meer een wijziging tenlastelegging en de cautie worden opgevoerd.(2) Maar ook Mevis acht de waarde van een verkort proces-verbaal betrekkelijk.

Voor zover het een wijziging tenlastelegging betreft, kan ik met Mevis instemmen. De wet schrijft voor dat de inhoud van de wijziging in het proces-verbaal wordt opgenomen (art. 313, tweede lid, Sv).

De mededeling dat de cautie is gegeven hoeft mijns inziens daarentegen pas in de aanvulling op het verkorte proces-verbaal te worden vermeld. Het geven van de cautie valt onder de vormen waarvan de griffier noteert dat zij in acht zijn genomen. Op die vormen ziet het eerste lid van art. 326 Sv, dat in art. 138c Sv is uitgesloten. Het moet er dus voor gehouden worden dat de cautie wel degelijk aan verdachte is gegeven en dat van naleving van deze vorm geen melding behoeft te worden gemaakt in het verkorte proces-verbaal.

Overigens geldt nog het volgende. Een verzuim de cautie aan verdachte te geven leidt enkel tot nietigheid van het onderzoek indien verdachte door dat verzuim in zijn belangen is geschaad. In de door de stellers van het middel aangehaalde HR 13 oktober 1981, NJ 1982, 17 was de cautie niet gegeven en de daarna afgelegde verklaring voor het bewijs gebezigd. Maar wanneer verdachte wordt bijgestaan door een advocaat zal het verzuim om verdachte voor te houden dat hij niet tot antwoorden verplicht is de belangen van verdachte niet schaden.(3) Ik zie in hetgeen de stellers van het middel aanvoeren over de toestand waarin verdachte verkeerde geen reden om hierover anders te oordelen.

Wel, en terecht, is in het verkorte proces-verbaal opgenomen de beslissing op het aanhoudingsverzoek. Dat is immers een beslissing als waarop art. 138c Sv doelt, een beslissing die niet in het vonnis wordt opgenomen. Dat de motivering om het aanhoudingsverzoek af te wijzen eveneens in het verkorte proces-verbaal moet staan, vindt geen steun in het recht. Op het door de stellers van het middel genoemde verzoek tot het (doen) horen van getuigen, kom ik in het tweede middel terug.

De stellers van het middel proberen mijns inziens ten onrechte een parallel te trekken met de zogenaamde "uittreksel arresten". Zij zien daarbij over het hoofd dat het opmaken van een verkort proces-verbaal wettelijk is geregeld, en het opmaken van een uittreksel arrest, dat immers niet voldoet aan art. 365a juncto art. 138b Sv die via art. 415 Sv ook van toepassing zijn op het hoger beroep, niet.

Blijkens het volledig uitgewerkte proces-verbaal d.d. 3 februari 2006 is aan de verdachte de cautie gegeven en zijn de andere door de stellers van het middel aangevoerde vormen in acht genomen. Overigens is niet betwist dat dit proces-verbaal aan de vereisten van art. 326 Sv voldoet.

Ik kom dan ook tot de conclusie dat het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt erover dat het hof het verzoek tot het horen van de (voormalige) buren van de verdachte als getuige in zijn strafzaak ten onrechte, althans met de hantering van een verkeerd criterium, althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.

4.2. Het (uitgewerkte) proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 februari 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.

"De voorzitter deelt mede de brieven van de raadsman van 23 december 2005, 12 januari 2006 en 25 januari 2006 te hebben gelezen, alsmede de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal d.d. 11 en 13 januari 2006, en vraagt de raadsman de in zijn brief van 23 december 2005 verwoorde verzoeken nader toe te lichten.

De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik heb gisteren nog met mijn advocaat gesproken en ik zou graag zelf mijn verzoeken toelichten. Ik vraag u maar drie dingen. Ten eerste wil ik een DNA-onderzoek aan de pantoffels en de stofzuiger met schaamharen erin. Ten tweede wil ik iets toevoegen aan mijn eerdere verklaringen. Er zijn dingen die ik nog wil melden en ik vind het heel vreemd dat dat in een democratisch land niet kan. Ten derde merk ik op dat bij dit onderzoek met twee maten wordt gemeten. Deze man hield zich bezig met vrouwenhandel en daarom wil ik dat mijn kinderen worden onderzocht. Mijn advocaat heeft daar op papier een heel verhaal van gemaakt, maar dat is volgens mij niet nodig.

De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid het in zijn brief van 25 januari 2006 aangekondigde aanhoudingsverzoek nader toe te lichten.

De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte nota "aanhoudingsverzoek". Desgevraagd deelt de raadsman mede dat het verhoor van de - niet nader in concreto aangeduide - buren door de politie dan wel de Rijksrecherche dient plaats te vinden en wel na en mede naar aanleiding van de door de verdachte ten overstaan van de Rijksrecherche af te leggen nadere verklaring.

De voorzitter deelt mede eerst de verdachte in de gelegenheid te willen stellen zijn kant van het verhaal naar voren te brengen met betrekking tot de reden van zijn hoger beroep, de gebeurtenissen op 29 december 2003 en op 17 januari 2004 en - mede voor de oordeelsvorming inzake de door de verdachte en diens raadsman gedane verzoeken - de aanleiding tot die gebeurtenissen. Daarna zal de voorzitter de advocaat-generaal het woord geven teneinde op de verzoeken van de verdachte en diens raadsman te reageren en zal het hof zich over die verzoeken beraden en dienaangaande een beslissing geven.

De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.

De verdachte geeft op, zakelijk weergegeven:

De Nederlandse rechtspraak meet met twee maten. Ja, ik beken de feiten. Ik heb al tegenover de politie aangegeven dat ik degene ben die dat heeft gedaan. Ik vraag u alleen mijn reden tot het begaan van die feiten te onderzoeken. [Slachtoffer 1] zat in een criminele organisatie van vrouwenhandel. De activiteiten vonden plaats aan de [a-straat 1]. Daar werden pornofilms gemaakt met kinderen. Ik heb dat zelf gezien. Hoe is het mogelijk dat dat niet wordt onderzocht? Ik zeg niet dat ik geen straf verdien. Ik heb mensen pijn gedaan en dat weet ik. Ik heb ook een vrouw en kinderen. Ik wil echter niet op de feiten ingaan, want ik wil dat er eerst nader onderzoek wordt verricht. Als u dat niet wilt doen, moet u uw conclusie trekken.

De voorzitter stelt voor om de gebeurtenissen mede aan de hand van de processtukken stap voor stap door te nemen.

De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik ga daar niet op in. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht staat dat je een persoon eerst volledig onderzoekt. Ik word beroofd van dat recht. Hoe kun je een onderzoek doen zonder basis? Hoe kun je zeggen dat ik niet goed bij mijn hoofd ben als de reden onbekend is? Ik wil alleen tegenover de Rijksrecherche een aanvullende verklaring afleggen. Ik wil daar verklaren over dingen die ik heb gezien en mensen die ervoor verantwoordelijk zijn in de Nederlandse regering. Zolang dat niet wordt onderzocht, kun je niet zeggen dat het niet waar is. Het moet toch eerst bewezen worden?

De voorzitter deelt mede dat het tweede tenlastegelegde feit de echtgenote van de verdachte betreft, die door hem op 29 december 2003 zou zijn mishandeld.

De verdachte deelt hierop mede, zakelijk weergegeven:

Na de onderzoekshandelingen zou ik mijn vrouw hierbij willen hebben, evenals andere getuigen. Nu kan ik er niet op ingaan. Ze heeft wel een briefje geschreven dat het nooit haar bedoeling was om aangifte tegen mij te doen. Ze werd al jarenlang door die mensen mishandeld. Ze mag er niet over praten. Ze zit tussen twee vuren. Weet u wat voor leven ik heb gehad?

De voorzitter houdt de verdachte de korte inhoud van de verklaring van verdachtes vader voor.

De verdachte deelt hierop mede, zakelijk weergegeven:

Mijn vader is verschillende keren op bezoek gekomen. De tolk was een Egyptenaar. Die taal verschilt veel van het Berbers. Er klopt niets van die schriftelijke verklaring.

De voorzitter houdt de verdachte de korte inhoud van de aangifte van [betrokkene 1] voor.

De verdachte deelt hierop mede, zakelijk weergegeven:

Ik wil eerst een volledig onderzoek en daarna een behandeling van de strafzaak ter terechtzitting. Dat is mijn recht en dat eis ik op.

[Slachtoffer 1] woonde eerst in de [b-straat], nummer [1] of [2]. Het is een groene deur achterin de straat. Ik heb mijn vrouw daar met mijn eigen ogen gezien. Mijn vrouw is niet bij mij in de gevangenis geweest, want het is een heel groot probleem wat speelt. Het begon al in 1992 in de [c-straat]. Ik heb nu genoeg met u gepraat. Het is toch geen moeilijke zaak? Als je niets te verbergen hebt, heb je ook niets te vrezen. U wilt toch zulke dingen als bij de zaak van Cees B. voorkomen? Hoe handelt het Nederlandse recht eigenlijk?

De voorzitter deelt de verdachte mede dat zij niet heeft gehoord dat hij ontkent het wapen te hebben aangeschaft om daarmee [slachtoffer 1] om het leven te brengen.

De verdachte antwoordt hierop, zakelijk weergegeven:

Nee, dat klopt, dat heb ik gedaan. Er zijn echter nog feiten onderbelicht gebleven. U krijgt aan het eind mijn verklaring over de feiten, er zijn dingen in mijn eerdere verklaringen die niet kloppen.

De voorzitter stelt voor verdachtes eerdere verklaringen langs te lopen.

De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:

Nee, daar ga ik niet op in. Sorry. Het klopt niet, ik wil niet dat u met een kanon op een mug schiet. Ik wil dat die kinderen straks hun leven terug hebben. Ik kan niet begrijpen dat het niet nader wordt onderzocht. Ik heb een brief gekregen van de advocaat-generaal dat ik een leugenaar ben. Ik kan dat echt niet begrijpen. Ik wil niet dat u de helft achterwege laat. Er werd me ter terechtzitting in eerste aanleg beloofd dat ik het onderzoek nog zou krijgen en toen werd ik eerst ondervraagd. Ik heb niets ontkend en ik ontken de feiten ook nu niet. Daar vrees ik niet voor, maar verder wil ik er niet op ingaan. Ik wil bovendien niet dat mijn raadsman op dit moment een inhoudelijke verdediging voert.

De raadsman deelt mede zich bij het voeren van de verdediging - overeenkomstig de afspraak die hij tevoren met zijn cliënt heeft gemaakt - te beperken tot de verzoeken.

De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik zal geen haar ontkennen. Als ik iets gedaan heb, neem ik daarvoor mijn verantwoordelijkheid. Het is ook niet zo dat ik geen spijt heb van wat ik heb gedaan, maar ik had bij verschillende instanties hulp gezocht en ik werd nergens serieus genomen. Dat is net zo lang doorgegaan totdat ik mezelf niet meer in de hand had. Als u eens wist hoe ik nu leef met de gedachte wat ik mijn kinderen en [betrokkene 2] heb aangedaan. Ik wil nu de bewijzen die ik tegen het slachtoffer had nog niet noemen, maar wel tegenover de Rijksrecherche. Dat zijn zaken en bewijzen die onderzocht moeten worden. Ik kan dat nu toch niet verklappen?

Desgevraagd deelt de raadsman mede ook niet te weten wat de verdachte tegenover de Rijksrecherche wil verklaren.

De raadsman deelt mede op uitdrukkelijk verzoek van de verdachte geen pleidooi te zullen houden. De verzoeken betreffen de bepaling van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf. De raadsman deelt mede dat, zo lang de onderzoeken niet zijn voltooid, niet kan worden gezegd dat de verdachte daadwerkelijk geestesziek is. De onderzoeken acht de raadsman voorts van belang voor de veiligheid van verdachtes vrouw en kinderen.

Desgevraagd deelt de raadsman mede dat door de verdediging niet wordt gesteld dat de verdachte wél toerekeningsvatbaar is, maar alleen dat een en ander moet blijken aan de hand van nader onderzoek. Verdachtes mate van (on)toerekeningsvatbaarheid is door de deskundigen nu alleen vastgesteld op grond van de stukken in het dossier, terwijl psychiaters en psychologen bij de beoordeling van processtukken ook maar leken zijn. De raadsman acht het nog te vroeg om aan te geven of de uitkomst van nader onderzoek nog andere strafrechtelijke gevolgen zou kunnen hebben.

De advocaat-generaal deelt mede reeds schriftelijk op de verzoeken te zijn ingegaan en licht haar standpunt als volgt toe, zakelijk weergegeven:

Ik blijf met het probleem zitten dat de toelichting op de verzoeken verre van inhoudelijk is. De verdachte wil geen inzage geven in de punten die de noodzakelijkheid van het nadere onderzoek juist zouden aangeven. De verzoeken betreffen, zo ik heb begrepen, de vraag naar de strafbaarheid van de verdachte. In het dossier bevinden zich de verklaringen van de verdachte en zijn echtgenote en bevindingen van diverse onderzoekshandelingen naar aanleiding van verdachtes verklaringen. De verdachte hoeft ter onderbouwing van zijn verzoeken geen namen van (overige) deelnemers van de beweerdelijke criminele organisatie te noemen, maar er is wel meer voor nodig dan wat hij thans verklaart. De verdachte is immers de enige in zijn omgeving die over het bestaan van deze criminele organisatie rept. Om die reden blijf ik bij mijn schriftelijke conclusie van 13 januari jongstleden. Voorts merk ik op dat in het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) staat vermeld dat de tenlastegelegde feiten grotendeels bij verdachtes waanstoornis aansluiten. Verdachtes versie wordt daarentegen door geen enkele verklaring en ook niet door nader verricht onderzoek ondersteund. Ik acht het derhalve zinloos om de thans verzochte nadere onderzoekshandelingen nog uit te voeren. Indien het verzoek van de verdachte om een nadere verklaring tegenover de Rijksrecherche af te leggen onverhoopt wordt toegewezen, dan verwacht ik dat deze verklaring handen noch voeten zal hebben en niet tot nadere onderzoeksresultaten zal leiden. Er is niets aangegeven omtrent het realiteitsgehalte van de gedachten van de verdachte. Ik concludeer tot afwijzing van de verzoeken en voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting.

De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:

De rollen worden door de advocaat-generaal omgedraaid. De verdachte heeft van alles aangedragen en daarmee wordt niets gedaan, namelijk de haren, de telefoongegevens en de pantoffels.

De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik zou graag met het PBC en de ambulante onderzoekers hebben meegewerkt. Ik heb niets te verbergen, maar in de wet staat dat de geestelijke vorm uitdrukkelijk wordt onderzocht. Je moet eerst de basis onderzoeken: de daad en de reden daarvan. Daarna kun je pas de geestelijke toestand zoals bedoeld in artikel 39 onderzoeken. Ik zou graag meewerken. Een mens zit zo in elkaar dat alles een reden heeft.

Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.

Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek en het daarmee samenhangende verzoek tot aanhouding worden afgewezen. Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep drie verzoeken gedaan:

1. het verrichten van een DNA-onderzoek aan de in verdachtes huis aangetroffen pantoffels, alsmede aan de inhoud van verdachtes stofzuiger, teneinde het (eventueel) daarbij aangetroffen DNA-materiaal vervolgens te vergelijken met het DNA-materiaal van [slachtoffer 1],

2. het afleggen van een nadere verklaring tegenover de Rijksrecherche,

3. het verrichten van onderzoek naar de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van verdachtes kinderen.

Blijkens de brief van de raadsman d.d. 23 december 2005, zoals heden ter terechtzitting nader toegelicht, heeft de verdediging het hof voorts verzocht om:

4. aansluitend op en mede naar aanleiding van verdachtes verklaring tegenover de Rijksrecherche de buren van de verdachte door de politie dan wel de Rijksrecherche te doen horen (met uitzondering van zijn onderbuurvrouw) en

5. het proces-verbaal van bevindingen omtrent het onderzoek in de woning van [slachtoffer 1] aan het dossier toe te voegen, waarnaar op pagina 8 in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 november 2004 wordt verwezen, teneinde - kort gezegd - inzicht te verkrijgen in de financiën van [slachtoffer 1].

Het hof begrijpt dat door en namens de verdachte het bovenstaande wordt verzocht teneinde aan te tonen dat het slachtoffer, [slachtoffer 1], deelnam aan een criminele organisatie, door welke organisatie verdachtes vrouw al jaren tot prostitutie werd gedwongen en verdachtes kinderen werden misbruikt.

Blijkens het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnr. 2004019683-106 (0401211000. AMB, dossierpagina 217) heeft de politie reeds nader onderzoek verricht naar aanleiding van verdachtes verklaringen met betrekking tot [slachtoffer 1]. De in de woning van [slachtoffer 1] inbeslaggenomen spullen zijn onderzocht en de echtgenote van die [slachtoffer 1], alsmede verdachtes echtgenote zijn dienaangaande nader gehoord (processen-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnr. 2004019683-70 (0401201045G, dossierpagina 193 e.v.), respectievelijk proces-verbaalnr. 2004019683-99 (0401212100G, dossierpagina 197 e.v.)). Uit geen van deze nadere onderzoekshandelingen is gebleken dat [slachtoffer 1] deel uitmaakte van of op enigerlei andere wijze betrokken was bij een criminele organisatie. Nu er reeds - tevergeefs - onderzoek is gedaan naar de stelling van de verdachte, mag naar 's hofs oordeel des te meer een deugdelijke onderbouwing van de verdediging worden verlangd, teneinde de noodzaak aan te geven van nader te verrichten onderzoekshandelingen. Het hof heeft de verdachte bij herhaling de mogelijkheid geboden zijn verzoeken te onderbouwen en meer in het bijzonder aan te geven waarover hij bij de Rijksrecherche een nadere verklaring zou willen afleggen en over welke bewijzen hij - naar zijn zeggen - de beschikking heeft. De verdachte wenst het hof (en zijn raadsman) echter geen enkel inzicht hierin te verschaffen. Nu de verdachte niet bereid is gebleken en de raadsman niet in staat is gebleken zelfs maar in de kern aan te geven wat bedoelde nadere verklaring en bedoelde bewijzen zouden behelzen, is het hof, de bevindingen van reeds eerder gedaan onderzoek in aanmerking nemende, de noodzaak van de thans verzochte onderzoekshandelingen niet gebleken. Daarbij merkt het hof met betrekking tot het verzochte DNA-onderzoek nog op dat, gesteld al dat in de pantoffels en de stofzuiger DNA-materiaal van [slachtoffer 1] zou zitten, dit geen steun kan bieden voor verdachtes stelling dat die [slachtoffer 1] aan een criminele organisatie deelnam."

4.3. De stellers van het middel betogen dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd ter afwijzing van het verzoek om getuigen te horen. Het hof had zich moeten bedienen van het criterium van het derde lid van art. 418 Sv, dat inhoudt dat een getuige door het hof kan worden gewijzigd indien het horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Volgens de stellers van het middel is het criterium van dit derde lid van art. 418 Sv strenger dan het criterium van art. 315 Sv.

4.4. Ik deel die mening niet. Art. 418 Sv heeft zijn huidige vorm gekregen bij Nota van wijziging.(4) Het derde lid is toen als volgt toegelicht:

"Een omissie is rechtgezet doordat in het voorgestelde derde lid de weigeringsgrond die in artikel 414, tweede lid, Sv voor het openbaar ministerie is opgenomen, ook is opgenomen voor het gerechtshof. Daarmee is er in voorzien dat een getuige waarvan de oproeping door het openbaar ministerie geweigerd is omdat horen niet noodzakelijk is en hij niet bij schriftuur door de verdachte is opgegeven, door het gerechtshof op dezelfde grond kan worden geweigerd."

Art. 414, tweede lid, Sv geeft de AG de bevoegdheid een niet bij schriftuur opgegeven getuige te weigeren indien het horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. De memorie van toelichting houdt over art. 414, tweede lid, Sv het volgende in:

"Indien getuigen niet bij schriftuur worden opgegeven, kunnen ook naar aanleiding van de appeldagvaarding ingevolge artikel 414 Sv nog getuigen worden opgegeven. In dit wetsvoorstel wordt evenwel voorgesteld, deze mogelijkheid aldus te clausuleren dat in het geval de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, de advocaat-generaal een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige kan weigeren te doen oproepen indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Van de advocaat-generaal wordt in dit stadium derhalve verwacht dat hij zich uitsluitend op het criterium van artikel 315 Sv oriënteert. Dat is een betrekkelijk streng criterium: kort gezegd kan horen noodzakelijk zijn ofwel als de rechtbank zelf meent de getuige met het oog op een goede waarheidsvinding te moeten horen, ofwel de waarborg van een fair hearing neergelegd in artikel 6 EVRM en daarmee verwante beginselen van een behoorlijke procesorde horen vereisen (vgl. o.a. HR 19 september 1994, NJ 1995, 11)."(5)

Kortom, het criterium van art. 418, derde lid, Sv valt samen met dat van art. 315 Sv. Het hof heeft het juiste criterium toegepast en zijn beslissing toereikend gemotiveerd.

Voorts geldt nog het volgende. Blijkens het proces-verbaal heeft de verdachte, en ook de raadsman, het doen horen van zijn voormalige buren afhankelijk gesteld van nog nader te verrichten onderzoek. Dit nader onderzoek is door het hof, gelet op art. 315 juncto 328 juncto 415 Sv, op grond van het juiste criterium afgewezen. Ook in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte nadere toelichting van de raadsman van de verdachte komt een (onvoorwaardelijk) verzoek om getuigen te horen, niet voor.(6)

Nu het verzoek tot het horen van getuigen voorwaardelijk was (namelijk afhankelijk van andere onderzoekshandelingen) en de voorwaarde niet is vervuld, hoefde het hof op het verzoek van het doen horen van zijn voormalige buren niet in te gaan.(7)

Het middel faalt.

5. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Anders dan een verzuim in een (volledig) proces-verbaal, waar bijvoorbeeld niet blijkt dat het recht op het laatste woord aan de verdachte is gelaten, HR 14 september 2004, LJN AP4134.

2 Mevis in Melai, aant. 9 bij art 138c, suppl. 123 (augustus 2001). De Memorie van toelichting noemt slechts uitdrukkelijk de aantekening dat de tenlastelegging is gewijzigd, Kamerstukken II 1994/95, 23989, nr. 3, p. 12.

3 HR 7 juni 1988, NJB 1988, nr. 329.

4 Kamerstukken II 2003/04, 29254, nr. 9.

5 Kamerstukken II 2003/04, 29254, nr. 3, p. 14.

6 Er staat slechts een zin in die refereert aan het eventueel horen van getuigen: "het ligt dan ook voor de hand dit aan de buren van Sallami te vragen."

7 Vgl. HR 31 januari 2006, LJN AU5632, tav. het derde middel, besproken door mijn ambtgenoot mr. Knigge. Bij het vierde middel was wel aan de voorwaarde voldaan, evenals in HR 16 september 2003, LJN AI0029 (nr. 00359/03, niet gepubliceerd). Zie ook HR 5 juni 2001, LJN AB1947, rov. 3.5 en 3.6.