Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-09-2004, AP4134, 02119/03

Parket bij de Hoge Raad, 14-09-2004, AP4134, 02119/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 september 2004
Datum publicatie
14 september 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AP4134
Formele relaties
Zaaknummer
02119/03

Inhoudsindicatie

Recht op laatste woord ex art. 311.4 Sv. Nietigheid van ’s hofs arrest nu uit het p-v van de terechtzitting in appèl niet blijkt dat aan verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken.

Conclusie

Nr. 02119/03

Mr. Vellinga

Zitting: 22 juni 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van zware mishandeling" veroordeeld tot één jaar en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3516,80 .Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Namens verdachte heeft mr. T. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 02117/03, 02118/03 en 02119/03. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.

4. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte niet het recht heeft gelaten om als laatste het woord te voeren als bedoeld in art. 311 lid 4 Sv.

5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 mei 2003 houdt het volgende in:

"De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn schriftelijke vordering voor.

De advocaat generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en vrijspraak van de verdachte van het primair tenlastegelegde en veroordeling van de verdachte terzake van het subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijfentwintig dagen met aftrek van voorarrest, met afwijzing van de vordering van de benadeelde partij.

De advocaat-generaal legt zijn schriftelijke vordering aan het gerechtshof over.

De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.

De advocaat-generaal en na hem de raadsman voeren wederom het woord.

De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en hij deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 mei 2003 te 09.30 uur."

6. Art. 311 lid 4 Sv luidt als volgt:

"Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken.".

7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting kan niet worden afgeleid dat de verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken. De vraag is of dit tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de daarop gebaseerde uitspraak moet leiden.

8. Over het voeren van het laatste woord door de verdachte zijn twee opvattingen te onderscheiden. De beperkte opvatting houdt in dat de verdachte vooral het woord mag voeren ter verdediging tegen de vordering van het openbaar ministerie. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 10 januari 1950, NJ 1950, 317 dat:

" ... dit laatste [aan de verdachte het recht laten het laatst te spreken, WHV] in art. 311 Sv. den gewonen strafrechter op straffe van nietigheid is voorgeschreven en als waarborg dat geen onderdeel van het onderzoek, hetwelk ten bezware van verdachte zou kunnen strekken, door dezen onweersproken behoeft te blijven ... "

9. De ruimere opvatting houdt in dat de verdachte niet alleen zijn verdediging kan voeren, maar ook andere aspecten van de zaak die naar zijn inzicht van belang zijn, naar voren kan brengen. Die opvatting lijkt Van Veen te zijn toegedaan. In zijn noot onder HR 17 nov. 1981, NJ 1982, 104 schrijft hij dat hij de benadering van de Hoge Raad iets te veel in de sleutel van de verdediging vindt gezet. Art. 311, vierde lid, Sv bevat niet het werkwoord 'antwoorden' maar 'spreken'. De verdachte kan het laatste woord ook gebruiken voor het vragen van begrip of om zijn spijt te betuigen, aldus Van Veen. Remmelink deelt die opvatting en noemt een keur aan mogelijkheden die het laatste woord de verdachte biedt.(1)

10. In zijn arrest van 14 okt. 1997, NJ 1998, 243 bepaalde de Hoge Raad dat de art. 311, vierde lid, en 331, eerste lid, Sv niet inhouden dat aan de raadsman evenals aan de verdachte het laatste woord moet worden gelaten, maar dat aan de raadsman de bevoegdheid toekomt om het laatst te spreken.

11. Met dit arrest heeft de Hoge Raad in feite uitdrukking gegeven aan het verschil in de wijze waarop de positie van de verdachte en de raadsman sinds de inwerkingtreding van het huidige Wetboek van Strafvordering zijn geregeld. Sinds 1838 werd in het Wetboek van Strafvordering bepaald dat verdachte en zijn raadsman het recht hadden om het laatst te spreken(2). Daar werd met het huidige Wetboek verandering in gebracht in die zin, dat verdachte het recht werd gelaten het laatst te spreken en dat de raadsman de bevoegdheid daartoe ontleende aan art. 331 Sv. Hoewel de wetgever hiermee geen wijziging van de destijds bestaande regeling beoogde(3), is de positie van de raadsman ten opzichte van het recht op het laatste woord een andere geworden dan die van de verdachte: de wet bepaalt thans dat verdachte het recht heeft als laatste het woord te voeren en dat de raadsman daartoe de bevoegdheid heeft. De Hullu drukt het in zijn noot bij laatstgenoemd arrest als volgt uit:

"Het vormvoorschrift (art. 311 lid 4 Sv; WHV) bestaat uit twee componenten, zoals in dit arrest ook duidelijk naar voren komt: een bevoegdheid tot het laatste woord én het door de rechter uit eigen beweging aanbieden van gelegenheid om van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit tweede voorschrift geldt nu niet meer voor de raadsman, zo wordt in dit arrest bepaald."

12. Heeft een verdachte een raadsman, dan pleegt de verdachte de verdediging aan hem over te laten en reageert de raadsman bij pleidooi op het requisitoir van de officier van justitie. Daarna krijgt de officier van justitie de gelegenheid voor repliek en de raadsman de gelegenheid voor dupliek. Ten slotte wordt aan de verdachte het recht gelaten het laatst te spreken. Deze gang van zaken, zoals deze in de praktijk gegroeid is, vinden we in de wet niet echt terug. Bij het laatste woord ligt de nadruk daardoor veelal niet zozeer op de verdediging, als wel op het naar voren brengen van andere aspecten van de zaak die naar verdachtes inzicht van belang zijn. In de praktijk heeft het laatste woord van de verdachte zo de ruimere functie gekregen als hiervoor onder nr. 9 beschreven. Remmelink spreekt in dit verband beeldend van "het allerlaatste woord".

13. Hoewel de wet dus voorschrijft dat aan verdachte uitdrukkelijk het laatste woord wordt gelaten, betekent het ontbreken van die vermelding nog niet zonder meer dat het arrest niet in stand kan blijven. Er blijft immers nog de vraag of niet van een vergissing sprake is. Voor de opvatting dat van een administratieve vergissing sprake is, pleit dat in de zaken van twee medeverdachten die tegelijk zijn behandeld met die van verdachte, blijkens het proces-verbaal van die medeverdachten wel uitdrukkelijk de mogelijkheid voor het laatste woord is gegeven. De gebruikelijke praktijk in geval van gelijktijdige berechting is immers dat aan het slot van het onderzoek alle verdachten achtereenvolgens gelegenheid voor het laatste woord krijgen. Het ligt daarom weinig voor de hand dat verdachte niet het laatste woord heeft gekregen. Verdachtes raadsman zou dan wel hebben ingegrepen. Uiteraard kan het verdachtes raadsman zijn ontgaan dat verdachte anders dan zijn medeverdachten niet het laatste woord werd gegeven, maar die kans is niet groot nu ter zitting zijn medeverdachten daartoe wel de gelegenheid hebben gekregen. Er zou dus kunnen worden aangenomen dat hier van een vergissing in het proces-verbaal van de terechtzitting sprake is en dat verdachte wel de gelegenheid voor het laatste woord heeft gekregen, en wel temeer omdat in de schriftuur op geen enkele wijze wordt uiteengezet hoe verdachte door het onderhavige verzuim in zijn belangen is geschaad.

14. Het voorgaande bracht mij aanvankelijk tot de conclusie dat het middel tevergeefs is voorgedragen, omdat sprake is van een kennelijke vergissing in het proces-verbaal van de terechtzitting.

15. Bij nader inzien ben ik daar op teruggekomen. Het is immers wel een hele stap ervan uit te gaan dat een voorschrift aan de schending waarvan de wet ook thans - na de Wet vormverzuimen(4) - nog uitdrukkelijk nietigheid verbindt, is nageleefd hoewel daarvan niet blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Voor mij is verder niet zonder betekenis dat ook in de samenhangende zaak 2117/03 in de strafmotivering (ook) een vergissing lijkt te zijn geslopen (zie daarvoor de bespreking van het vierde middel in die zaak). Het zwaarst weegt voor mij dat er geen onzekerheid mag bestaan over de vraag of verdachte gelegenheid heeft gekregen voor het laatste woord. Die gelegenheid moet hij ook hebben als hij niet van plan was nog iets op te merken. Wordt verdachte de gelegenheid gegeven voor het laatste woord, dan wordt daarmee gemarkeerd dat het onderzoek - behoudens verdachtes laatste woord - is voltooid. Door de nadruk die op dit moment ligt valt niet uit te sluiten dat juist daardoor verdachte nog iets te binnen schiet dat hij de rechter wil doen weten. Daarom is van belang dat hij voor het laatste woord duidelijk en ondubbelzinnig de gelegenheid krijgt en valt niet uit te sluiten dat hij dus achteraf niet kan zeggen of hij van die gelegenheid gebruik had willen maken en waartoe. Het door mij hiervoor uitsproken vermoeden dat verdachte die gelegenheid wel heeft gehad staat met het voorgaande op te gespannen voet.

16. Het middel slaagt.

17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 J. Remmelink, Het laatste woord van de verdachte in: Strafrecht in balans, Arnhem 1983, pp. 215 e.v.

2 Art. 203 van het wetboek van Strafvordering van 1838, art. 189 van het Wetboek van Strafvordering van 1886. Remmelink, a.w., blz. 212 meldt, dat sinds 1811 het laatste woord werd gelaten aan verdachte òf zijn raadsman.

3 Blok-Besier II, blz. 83, 84.

4 Stb 1995, 441