Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-03-2007, AZ6165, 01889/06

Parket bij de Hoge Raad, 06-03-2007, AZ6165, 01889/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 maart 2007
Datum publicatie
6 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6165
Formele relaties
Zaaknummer
01889/06

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij als erfgenaam en als bewindvoerder. De wetgever heeft buiten het zich hier niet voordoende geval van art. 51a.2 Sv niet de mogelijkheid willen openen dat i.g.v. overlijden van het slachtoffer de erfgenamen zich ex art. 51a.1 Sv in het strafproces voegen t.z.v. door het slachtoffer geleden schade (HR LJN AS9225). Die schade is door de wetgever wat die erfgenamen betreft niet als rechtstreekse schade ex art. 51 Sv beschouwd. Vzv. het hof heeft geoordeeld dat X als benadeelde partij kon worden ontvangen als erfgenaam van slachtoffer Y, is dat daarom onjuist. Vzv. het hof heeft geoordeeld dat X als benadeelde partij kon worden ontvangen als bewindvoerder van het slachtoffer Y, heeft het miskend dat het bewind ex art. 1:449.1 BW is geëindigd door de dood van Y. Het hof had X niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn vordering vzv. betrekking hebbend op de door Y geleden schade.

Conclusie

Griffienr. 01889/06

Mr. Wortel

Zitting:9 januari 2007 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "verduistering" is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 50 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 dagen hechtenis, doch voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij en tot hetzelfde bedrag, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van de benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan.

2. Namens verzoeker heeft mr L.H.R. Smit, advocaat te Amstelveen, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat verzoekers in art. 6, eerste lid en derde lid onder d, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces is geschonden doordat het Hof betekenis heeft toegekend aan een verklaring, afgelegd ten overstaan van de voorzieningenrechter, van een persoon die in het kader van de strafzaak niet als getuige kon worden gehoord.

4. De bewezenverklaring betreft schilderijen die verzoeker onder zich had. Blijkens de bewijsmiddelen heeft verzoeker die schilderijen onder zich gekregen krachtens een bruikleenovereenkomst, ten behoeve van een expositie. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verzoeker niet alle schilderijen heeft teruggegeven, doch een aantal daarvan heeft verkocht.

5. Door en namens verzoeker is gesteld dat verzoeker niet gehouden was die schilderijen (alle) terug te geven, omdat de toenmalige eigenaresse, [betrokkene 2], (een aantal van) die schilderijen aan verzoeker heeft geschonken. De tot bewijs gebezigde aangifte waaruit moet worden afgeleid dat van zo een schenking geen sprake is geweest is namens [betrokkene 2] afgelegd door haar zoon, [betrokkene 1].

6. Ter verwerping van verzoekers zojuist genoemde stelling is in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv overwogen:

"Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat hij niet gehouden was aan de bruikleenovereenkomst omdat zijn tante na het sluiten van deze overeenkomst hem een aantal nader aangeduide schilderijen heeft geschonken.

Het hof gaat echter aan deze stelling voorbij en acht schenking van de bedoelde schilderijen niet aannemelijk, zulks gelet op de inhoud van bovengenoemde bewijsmiddelen en het vonnis in kort geding van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 16 maart 2001 in de zaak van (onder meer) [betrokkene 1] tegen verdachte, welk vonnis deel uitmaakt van het strafdossier van de onderhavige zaak en waarin wordt overwogen:

Op 2 maart 2001 heeft de president in de Boerhaave Kliniek te Haarlem een onderhoud gehad met [betrokkene 2]. Tijdens dit onderhoud heeft [betrokkene 2] -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard: Het is altijd haar wens geweest dat de schilderijen collectie compleet blijft en hetzij aan een museum wordt geschonken, hetzij eigendom wordt van [betrokkene 1]. Zij heeft die wens ook aan haar familieleden, onder wie [verdachte] kenbaar gemaakt. Door haar slechte gezondheidstoestand is zij niet in staat weerstand te bieden aan personen, die in enigerlei opzicht druk op haar uitoefenen. De verklaring van 16 augustus 2000, waarin zij schilderijen aan [verdachte] schenkt, heeft zij ondertekend omdat zij zich door [verdachte] onder druk gezet voelde. Zij heeft de betekenis van die verklaring destijds niet overzien."

7. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof aan de ten overstaan van de voorzieningenrechter afgelegde verklaring geen betekenis had mogen toekennen, aangezien [betrokkene 2] bij de behandeling van deze strafzaak niet als getuige is gehoord, ofschoon de verdediging daarom heeft verzocht. In eerste aanleg is dat verzoek afgewezen in verband met de slechte fysieke conditie van [betrokkene 2]. Die beslissing is overigens genomen tijdens een terechtzitting die niet ten grondslag heeft gelegen aan het door de politierechter gewezen vonnis. Bij dat vonnis is verzoeker vrijgesproken. In de appèlmemorie van de officier van justitie is vermeld dat [betrokkene 2] inmiddels was overleden.

8. De ten overstaan van de voorzieningenrechter afgelegde verklaring van [betrokkene 2] is niet als bewijsmiddel gebruikt, doch als aanwijzing voor de onjuistheid van de bovengenoemde, door verzoeker betrokken stelling. Uit de aard der zaak vindt die verklaring in belangrijke mate steun in de gebezigde bewijsmiddelen. Reeds daarom is verzoekers recht op een eerlijk proces niet geschonden doordat er bij de behandeling van deze strafzaak geen gelegenheid is geweest [betrokkene 2] als getuige te horen.

Het middel faalt derhalve.

9. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, tijdens de behandeling in eerste aanleg niet tot een rechtsgevolg behoeft te leiden, gelet op de ongeveer 26 maanden die de behandeling in eerste aanleg heeft genomen en voorts op de totale duur van de procedure.

10. Het lijkt me dat deze klacht nog wel kans van slagen heeft, aangezien de Hoge Raad geneigd lijkt om een 'compenserende voortvarendheid' pas aan te nemen indien de behandeling in volgende instantie beduidend sneller kan worden afgerond dan de bijna negentien en een halve maand die in deze zaak met de behandeling van het (door de officier van justitie ingestelde) appèl gemoeid is geweest.

11. Die benadering spreekt mij nog steeds niet aan. Het uitgangspunt is dat de behandeling van een strafzaak in één bepaalde aanleg vierentwintig maanden kan duren voordat er - bijzondere complicaties daargelaten - sprake zal zijn van overschrijding van de redelijke termijn. Als dat in eerste aanleg nèt lukt, en vervolgens ook het hoger beroep juist binnen deze termijn kan worden afgehandeld, levert een periode van nagenoeg 48 maanden tussen het begin van de vervolging en het hofarrest dus geen schending van de redelijke termijn op. Dan zie ik niet welk te compenseren nadeel een verdachte kan hebben geleden indien de zaak binnen die 48 maanden in twee instanties kan worden behandeld ofschoon de behandeling in eerste aanleg onvoldoende voortvarend is geweest.

Het middel houd ik dus voor tevergeefs voorgesteld

12. Het derde middel komt op tegen het oordeel dat de benadeelde partij "rechtstreeks schade heeft geleden" als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv.

13. Als die benadeelde partij heeft het Hof aangemerkt "[betrokkene 1] als bewindvoerder destijds de belangen behartigend van [betrokkene 2]".

Uit de stukken kan worden opgemaakt dat er sprake is geweest van een onderbewindstelling als bedoeld in art. 1:431 BW.

14. Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat een dergelijk bewind ingevolge art. 1:449, eerste lid, BW eindigt bij het overlijden van de rechthebbende.

Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken is af te leiden dat [betrokkene 2] is overleden op 4 november 2003, terwijl het formulier waarin [betrokkene 1] de in art. 51a Sv bedoelde vordering heeft vastgelegd is gedagtekend 7 januari 2004.

15. Bij die stukken bevinden zich ook tot het Openbaar Ministerie te Haarlem gerichte brieven van mr J. van Rhijn, optredend als advocaat van [betrokkene 1]. Diens brief gedateerd 24 december 2003 (bij het arrondissementsparket ontvangen op 29 december 2003) bevat de aankondiging dat [betrokkene 1] in de hoedanigheid van bewindvoerder de in art. 51a Sv bedoelde vordering zou doen. In diens tweede brief, gedateerd 7 januari 2004 (bij het parket ontvangen op 8 januari 2004), deelde mr Van Rhijn mee, voor zover hier van belang:

"In bovengenoemde zaak zend ik u bijgaand het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces. Ik verzoek u op de zitting van 9 januari a.s. de vordering in te stellen overeenkomstig dat voegingsformulier.

Ik schreef over deze zaak op 24 december jl. In die brief met bijlage vindt u alle gegevens die van belang zijn en waarnaar verder wordt verwezen. Mijn cliënt zal het originele voegingsformulier - ondertekend door hemzelf - meenemen naar de zitting zodat ook aan die formele gang van zaken is voldaan.

Ter nadere toelichting nog het volgende.

Cliënt berichtte mij naar aanleiding van mijn brief aan u van 24 december jl. dat zijn moeder inmiddels is overleden. Dat betekent dat het meerderjarigenbewind teneinde is.

Cliënt is echter rechtsopvolger onder algemene titel van [betrokkene 2]. Ik voeg bij een kopie van het testament van [betrokkene 2] waarbij cliënt tot enig erfgenaam is benoemd alsmede de mededeling van de notaris dat dit testament het laatste testament is. (...)"

Als bijlage is aan deze brief is, naast genoemd testament, gehecht het ingevulde vorderingsformulier waarvan het origineel ter terechtzitting van de politierechter is overgelegd en bij de stukken gevoegd.

16. Gelet op de boven aangehaalde stukken lijkt mij 's Hofs oordeel dat de vordering is ingediend door [betrokkene 1] in de hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 2] niet begrijpelijk. Voor zover het Hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de vordering, aangekondigd door [betrokkene 1] in de hoedanigheid van bewindvoerder, door deze persoon is ingediend en/of voortgezet als enig erfgenaam van de voorheen onder bewind gestelde, meen ik dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

In art. 51a, tweede lid, Sv is voorzien in de mogelijkheid dat erfgenamen een vordering als benadeelde partij indienen. Die mogelijkheid opent deze bepaling alléén voor het geval de erflater ten gevolge van het tenlastegelegde feit is overleden. Aangenomen moet worden dat de wetgever hiermee een uitputtende regeling heeft willen treffen, zodat bewust niet is voorzien in de mogelijkheid namens de boedel een vordering in te dienen ter zake van de vermogensschade die is ontstaan buiten causaal verband tussen het tenlastegelegde feit en de dood van de benadeelde.

17. Het middel treft derhalve doel, en de bestreden uitspraak kan ten aanzien van de beslissingen in verband met de vordering van de benadeelde partij niet in stand blijven.

18. Het vierde middel tenslotte bevat de klacht dat de bestreden uitspraak onvoldoende met redenen is omkleed waar het de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij betreft, aangezien uit de bestreden uitspraak niet valt op te maken dat de vordering betrekking heeft op de schilderijen die verzoeker heeft geweigerd terug te geven (en vervolgens verkocht).

19. Ook deze klacht lijkt me terecht te zijn opgeworpen. Verzoeker is tenlastegelegd dat hij twaalf schilderijen heeft verduisterd (met vermelding van een nummering), maar de bewezenverklaring luidt dat verzoeker "schilderijen" heeft verduisterd, zonder verdere specificatie. Uit de bewijsmiddelen valt op te maken dat het gaat om "een twaalftal" van de vijftig schilderijen die verzoeker eerder uit handen van [betrokkene 1] ontving. Welke schilderijen het betreft is onduidelijk, terwijl de vordering van de benadeelde partij tien schilderijen (zonder vermelding van nummers) omschrijft. Het vereiste rechtstreekse verband tussen het bewezenverklaarde feit en de toegebrachte schade blijft zodoende in het ongewisse.

20. Ten slotte moet onder ogen worden gezien op welke wijze deze strafzaak het meest efficiënt kan worden afgehandeld. Uit hetgeen ik hiervoor, onder 16, opmerkte volgt dat aanstonds, zonder dat daarvoor nog enig feitelijk onderzoek nodig is, kan worden vastgesteld dat er in deze zaak geen voor behandeling vatbare vordering als bedoeld in art. 51a Sv is. Terug- of verwijzing zou dus geen redelijk doel meer dienen. Daarom lijkt mij aangewezen de zaak af te doen op de voet van art. 440, tweede lid, eerste volzin Sv.

21. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend voor zover daarbij de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en verzoeker naar aanleiding van die vordering betalingsverplichtingen zijn opgelegd; de Hoge Raad [betrokkene 1] in de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk zal verklaren, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,