Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2005, AS2769, 02346/04

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2005, AS2769, 02346/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2005
Datum publicatie
12 april 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AS2769
Formele relaties
Zaaknummer
02346/04

Inhoudsindicatie

Bewijs medeplegen doodslag. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat verdachte in elk geval bij de verwurging van het slachtoffer aanwezig is geweest en dat hij X daarvan niet heeft weerhouden, noch zich op enigerlei wijze van het handelen van X heeft gedistantieerd hoewel daartoe de gelegenheid heeft bestaan gezien de tijd die met de dodingshandeling gemoeid moet zijn geweest. Voorts heeft het hof betekenis toegekend aan de gezamenlijkheid van het optreden van verdachte en X, zoals die tot uitdrukking komt in hun komst naar en hun vertrek uit de woning van het slachtoffer, alsmede aan de omstandigheid dat verdachte – ofschoon ook de inhoud van zijn tot het bewijs gebezigde brief duidt op eigen waarneming van hetgeen in de woning van het slachtoffer is voorgevallen – heeft verklaard dat hij in de tussentijd de woning al had verlaten en buiten in de auto heeft gewacht, aan welke verklaring het hof geen geloof heeft gehecht. ’s Hofs oordeel dat verdachte zo bewust en nauw met X heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van doodslag is onjuist noch onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 02346/04

Mr. Vellinga

Zitting: 11 januari 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.

2. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [...] onder nummer 02388/04 waarin ik heden eveneens concludeer.

4. Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. De gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging zouden onvoldoende redengevend zijn. Met name zou daaruit niet volgen dat sprake was van een nauwe en volledige samenwerking met de medeverdachte die maakt dat verdachte als medepleger van de levensberovende handelingen kan worden aangemerkt.

5. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij

"op 16 september 2001 te [plaats A] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet een snelbinder (spin) om de hals/nek van die [slachtoffer] (met kracht) aangetrokken en geknoopt tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

6. Samengevat blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende.

- Verdachte is op 16 september 2001 samen met de medeverdachte en hun beider vrouwen vanuit [plaats B] 's middags bij het slachtoffer op bezoek geweest. Deze afstand is in ongeveer 20 minuten te rijden. Verdachte is die dag samen met zijn medeverdachte [...] een tweede keer naar het slachtoffer in [plaats A] gegaan. Dit bezoek was onaangekondigd en men kwam omstreek 19.00 uur die avond aan. Het slachtoffer heeft de deur geopend voor verdachte en zijn mededader. Zij hebben in de keuken koffie gedronken terwijl het slachtoffer bezig was aardappelen te schillen en ondertussen wat in pannetjes die op de kachel stonden roerde. Tussen 21.00 uur en 21.10 uur waren verdachte en [medeverdachte] terug in [plaats B]. Verdachte heeft in augustus 2001 een flat in [plaats B] gekregen. Hij heeft toen van [medeverdachte] een salontafel gekregen. Hij heeft deze tafel in Culemborg opgehaald. Deze kon achterin zijn auto. De klep kon gewoon dicht. Een spin was daarvoor niet nodig. Hij heeft nooit een spin in de auto gehad. Verdachte heeft op 20 maart 2002 een brief geschreven aan zijn toenmalige vrouw [betrokkene 1]. In die brief staat de zin "..de enigste die exact weten wat en waar er gebeurt is, zijn J. + ik en verder niemand". Volgens verdachte slaat "J" op [medeverdachte] (verklaringen verdachte, bewijsmiddelen 1, 4 en 5);

- Medeverdachte [...] bevestigt het verhaal van verdachte grotendeels. Hij verklaart dat hij geen moment met het slachtoffer alleen is geweest en dat hij samen met verdachte door de voordeur vertrokken is (verklaring [medeverdachte], bewijsmiddelen 3);

- In een brief van verdachte van 20 maart 2002 gericht aan zijn vrouw [betrokkene 1] staat de volgende zin: "..de enigste die exact weten wat en waar er gebeurt is, zijn J. + ik en verder niemand" (bewijsmiddel 2);

- Op maandag 17 september 2001 is het slachtoffer dood aangetroffen in zijn woning. De voordeur was niet op slot maar stond 'aan'. Het slachtoffer had een plastic zak om zijn hoofd. Om zijn hals zat een 'spin', snelbinder (bewijsmiddel 6);

- Schouwing van het lichaam van het slachtoffer, [...], leerde dat uitwendig mechanisch samensnoerend geweld op de hals het intreden van de dood volledig verklaart (bewijsmiddelen 7, 8 en 9);

- Onderzoek in de woning wees uit dat de voordeur 'aan' stond en niet slotvast was afgesloten, dat in de woning geen braaksporen zijn aangetroffen, dat op de keukentafel twee kopjes stonden met een restje koffie, dat het koffiezetapparaat nog aan stond, dat in de koffiepot nog een laagje koffie aanwezig was, dat op de kachel drie pannen stonden met respectievelijk gekookte snijbonen, gebraden vlees en soep en dat op de gevelkachel onder het raam een pan met geschilde ongekookte aardappelen stond. Het slachtoffer lag in de deuropening met de douche. Om zijn hals was een snelbinder geknoopt. De snelbinder was met twee lussen strak om de hals geknoopt. Deze snelbinder was voorzien van twee metalen haken. De haken kregen het spoornummer SL1/1 en SL1/2 (bewijsmiddel 10);

- Het NFI heeft de haken van de spin onderzocht. Het komt tot de conclusie dat het celmateriaal vanaf de textiele uiteinden van de haken van de spin afkomstig kan zijn van verdachte [medeverdachte]. De kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het onderzochte celmateriaal bedraagt minder dan één op de miljard. Hieruit kan geconcludeerd worden dat zich op de textiele delen vlak boven beide haken waarmee de knoop in de als strangulatiemiddel gebruikte spin moet zijn aangetrokken, celmateriaal van de verdachte [medeverdachte] heeft bevonden (bewijsmiddel 11);

- Volgens de gerechtelijk deskundige drs. J.M. Kockx is om huid-epitheel vanaf de handen op een voorwerp achter te laten in ieder geval een zekere krachtsuitoefening nodig. Het materiaal (vezels) van de spin is zodanig dat bij een langsschurend of trekkend contact huidcellen kunnen worden afgeschraapt. Deze kunnen in de microscopische holten tussen de vezels terechtkomen (bewijsmiddel 12);

- De interieurverzorgster [getuige 1], die al tien jaar twee keer per week voor het slachtoffer werkte, heeft de woning van het slachtoffer bekeken. Zij constateerde dat het koffiezetapparaat gedeeltelijk met koffie was gevuld. Dit was heel ongebruikelijk, omdat het slachtoffer het apparaat altijd schoonmaakte en dan een schoon laagje water in de pot achterliet. Er stonden twee koffiekopjes op de keukentafel. Deze kopjes gebruikte het slachtoffer alleen als er visite kwam. Het slachtoffer deed altijd eerst de afwas voordat hij naar bed ging. Het was in tien jaar nog niet voorgekomen dat de afwas niet was gedaan. Uit de op de tafel aanwezige voorwerpen leidt ze af dat het slachtoffer bij het koffiedrinken aanwezig is geweest, maar zelf geen koffie heeft gedronken. De hoeveelheid koffie in de pot doet haar vermoeden dat er voor twee keer twee kopjes koffie is gezet, maar dat deze niet is opgedronken. Het slachtoffer zou nooit te veel koffie zetten. Ze denkt dat het slachtoffer niet in de huiskamer is geweest, omdat anders de gordijnen daar wel dicht waren geweest. Het slachtoffer at als hij overdag thuis was altijd 's middags warm. Als hij overdag weg was ging hij 's avonds warm eten. (bewijsmiddelen 13, 14, 15 en 16);

- De dochter van het slachtoffer, [getuige 2], bevestigt de verklaring van de interieurverzorgster in grote trekken. Zij merkt voorts nog op dat ze op een haar getoonde foto op de keukentafel twee flessen en een pak melk zag staan. De koffiemelk ruimde het slachtoffer gewoonlijk pas op als de visite klaar was met koffiedrinken. De koffiemelk zette hij altijd in de koelkast. Het slachtoffer is op 16 september 2001 een stoel gaan brengen bij zijn nichtje in Den Briel. Haar vader ging gewoonlijk pas om 01.00 uur 's nachts naar bed ging (bewijsmiddelen 17 en 18);

- Volgens het nichtje van het slachtoffer, [betrokkene 2], was het slachtoffer op 16 september 2001 om 13.00 uur bij haar om een stoel te brengen. Omstreeks 13.30 uur heeft ze met hem samen een boterham gegeten. Omstreeks 17.30 uur is hij vertrokken en omstreeks 18.25 uur belde hij dat hij weer thuis was (bewijsmiddel 19);

- De getuige [getuige 3] zag op 16 september 2001 omstreeks 22.45 uur of 23.00 uur, toen hij langs de woning van het slachtoffer reed, geen licht in de woning van het slachtoffer branden, terwijl hij regelmatig rond dat tijdstip langs die woning komt en er dan altijd licht brandt (bewijsmiddel 20);

- De buurtbewoner [betrokkene 3] heeft het slachtoffer op 16 september 2001 omstreeks 19.00 uur nog buiten zien lopen in de richting van zijn woning (bewijsmiddel 21);

- Op 16 september ging de zon om 19.52 uur onder en op 17 september kwam deze om 07.18 op. De burgerlijke schemering duurde na zonsondergang en voor zonsopkomst ca. 34 minuten (bewijsmiddel 22).

7. Het Hof heeft in de bijlage bewijsmiddelen de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:

"In de ochtend van 17 september 2001 is het overleden slachtoffer, [...], in zijn woning aangetroffen onder omstandigheden die op een levensdelict wezen. In de loop van het onderzoek zijn de verdachte - hierna te noemen [verdachte] - en zijn medeverdachte - hierna te noemen [medeverdachte] - als verdachten van deze levensberoving aangemerkt. Beiden hebben aanvankelijk elke betrokkenheid ontkend, maar zijn - geconfronteerd met de naar voren gekomen belastende gegevens - elkaar van de levensberoving gaan beschuldigen, waarbij beiden erkennen dat zij in de avond van zondag 16 september 2001 samen (voor de tweede maal die dag) onaangekondigd naar de woning van het slachtoffer zijn gegaan, hem toen thuis hebben aangetroffen en koffie met hem hebben gedronken. [Medeverdachte] neemt - kort samengevat - het standpunt in dat [verdachte] en hij het slachtoffer aan het einde van dit bezoek en in leven hebben achtergelaten en dat [verdachte] hem enkele dagen later vertelde dat hij later die avond (ten derde male en alleen) naar de woning van het slachtoffer was gegaan en dit van het leven had beroofd. [Verdachte] verklaart - kort weergegeven - dat hem bij het koffiedrinken na een tiental minuten door [medeverdachte] is verzocht de woning te verlaten omdat deze iets met het slachtoffer te bespreken had. Hij is toen, aldus [verdachte], in de auto gaan zitten wachten; toen [medeverdachte] zich na enige tijd bij hem had gevoegd, zijn zij weggereden naar de woning van [verdachte], waarna ieder zijns weegs is gegaan. [Verdachte] heeft verklaard níet naar de woning van het slachtoffer te zijn teruggekeerd; wel verklaart hij dat [medeverdachte] hem aan het einde van die week vertelde dat hij die zondagavond een woordenwisseling met [het slachtoffer] had gehad en dat deze uit de hand was gelopen.

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het tweede bezoek van de verdachten aan het slachtoffer [...] op zondag 16 september 2001 heeft plaats gevonden tussen rond of kort na 19:15 uur en rond 20:40 uur. Uit de situatie die de politie die maandagochtend in de woning van [het slachtoffer] aantrof, en mede gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] omtrent het vaste gedragspatroon van [het slachtoffer], leidt het hof voorts af dat de handelingen die tot de dood van [het slachtoffer] hebben geleid tijdens dat bezoek van de verdachten hebben plaats gevonden. Volgens de verdachten zelf hebben zij bij [het slachtoffer] koffiegedronken en was deze doende aardappels te schillen en zijn warme avondmaaltijd te bereiden.

Aan deze maaltijd is [het slachtoffer] in het geheel niet meer toegekomen, de volgende ochtend waren de aardappels nog ongekookt en ook het overige voedsel werd nog onaangeroerd in de pannen aangetroffen. Voorts stonden toen de kopjes waaruit de verdachten hadden gedronken nog ongewassen op tafel en was het koffieapparaat - dat nog aan stond - gedeeltelijk gevuld met deels aangekoekte koffie, hetgeen tegen de vaste gewoonte was van [het slachtoffer], die de koffiekan altijd direct na het laatste kopje afspoelde.

Dit een en ander duidt erop dat [het slachtoffer] bij het vertrek van de verdachten niet is doorgegaan met datgene waar hij mee bezig was - namelijk zijn aardappelen koken en vervolgens zijn maaltijd nuttigen - en dat hij evenmin de koffie-rommel heeft opgeruimd zoals hij dat volgens zijn vaste gewoonte zou hebben gedaan.

Aangenomen moet dan ook worden dat hij bij dat gezamenlijk vertrek van de verdachten reeds was uitgeschakeld.

Dit wordt bevestigd door het feit dat [het slachtoffer] niet meer in de woonkamer is geweest, alsook door de verklaring van de getuige [getuige 3], in verband met de verklaring van de getuige [getuige 2] omtrent het late bedtijdstip van [het slachtoffer], inhoudende dat - in strijd met de normale situatie als [het slachtoffer] thuis was - omstreeks 22:45/23:00 uur de verlichting in de woning van [het slachtoffer] niet was ontstoken, zulks terwijl volgens de KNMI berichten de schemering die dag tot 20:26 uur had geduurd.

Elke aanwijzing ontbreekt dat - hooguit kort - na het gezamenlijke vertrek van beide verdachten uit de woning, de woning bij leven van [het slachtoffer] nog door iemand is betreden.

Van [medeverdachte] is celmateriaal aangetroffen op de 'spin' die zich om de hals van [het slachtoffer] bevond. De bevindingen van de lijkschouwer met betrekking tot het bij de sectie aangetroffen letsel wijzen uit dat "uitwendig mechanisch samensnoerend geweld ... het intreden van de dood ... volledig (verklaart)". Dat geweld moet - bij gebreke van enige aanwijzing van een andere oorzaak - zijn teweeggebracht doordat de bedoelde spin met kracht om de nek van het slachtoffer is vastgetrokken. En het is naar 's hofs overtuiging bij dát handelen geweest dat het celmateriaal, dat bij DNA-onderzoek tot [medeverdachte] werd herleid, door deze op de spin is achtergelaten. De verklaring die [medeverdachte] zelf daarvoor gegeven heeft (hij zou deze gebruikt hebben bij het vervoer van een salontafel in de Ford Scorpio van [verdachte]) verwerpt het hof reeds omdat de verdachten met een andere auto naar de woning van het slachtoffer zijn gereden en onverklaard is, hoe die spin dan wel in de woning van het slachtoffer terecht zou zijn gekomen. Daarenboven houdt de verklaring van [verdachte] in dat bij het vervoer van die salontafel geen spin is gebruikt. Voor wat betreft de betrokkenheid van [verdachte] stelt het hof vast dat diens 'alibi' niet geloofwaardig, laat staan aannemelijk is. [Medeverdachte] weerspreekt dit uitdrukkelijk, en in een brief dd 20 maart 2002 aan zijn toenmalige vrouw schrijft [verdachte] onder meer dat hijzelf en [medeverdachte] de enigen zijn die exact weten wat er is gebeurd. Het hof acht dan ook bewezen dat [verdachte] tijdens het gehele fatale bezoek aan [het slachtoffer] binnen in de woning aanwezig is geweest. Bij gebreke van elke aanwijzing in een andere richting moet het aandeel van beide verdachten worden gekwalificeerd als medeplegen van doodslag."

8. Om van medeplegen van doodslag te kunnen spreken is bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader vereist welke samenwerking moet zijn gericht op de dood van het slachtoffer.(1) Het bestaan van afspraken tussen mededaders is daarvoor niet doorslaggevend. De Hullu merkt - terecht - op dat bewuste samenwerking ook stilzwijgend kan geschieden. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie dat iemand bewust ergens bij blijft, niet ingrijpt, zich niet distantieert van de situatie en de ander dat kennelijk accepteert, hetgeen een totaalbeeld kan opleveren van een (stilzwijgende) samenwerking die voldoende voor medeplegen kan zijn.(2) Van medeplegen kan ook sprake zijn indien een verdachte slechts ondersteunende handelingen verricht ten behoeve van de uitvoering door een ander(3), danwel hij bij de organisatie van het delict betrokken is maar niet rechtstreeks bij de feitelijke uitvoering daarvan(4), zelfs indien hij daarbij lijfelijk helemaal niet aanwezig is(5), danwel hij zich daarvan niet heeft gedistantieerd(6).

9. De bewijsmiddelen houden niets in dat op een concrete en directe betrokkenheid van de verdachte bij het levensberovende handelen wijst. Uit de bewijsmiddelen kan slechts, zoals het Hof heeft gedaan, worden afgeleid dat verdachte in de woning aanwezig is geweest toen het slachtoffer is omgebracht en dat verdachte weet wat er gebeurd is. Van enige vorm van samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] als mededader gericht op de dood van het slachtoffer blijkt uit de bewijsmiddelen niet, noch van enige gezamenlijk verrichte uitvoeringshandeling, noch van enige afspraak gericht op het doden van het slachtoffer dan wel enige andere vorm van daarop gerichte (stilzwijgende) samenwerking.

10. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde medeplegen kan dus niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.

11. Het Hof heeft verdachtes betrokkenheid bij de doodslag geconstrueerd in een nadere bewijsoverweging, die er in feite op neerkomt dat nu verdachte erbij aanwezig is geweest en niets wijst op het tegendeel van betrokkenheid, verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Die redenering kan niet als juist worden aanvaard. Deze komt immers neer op een omkering van de bewijslast in die zin dat verdachte moet bewijzen dat hij ondanks zijn aanwezigheid op de plaats van het delict en ten tijde daarvan moet bewijzen dat hij aan het plegen van het delict niet in een of andere vorm heeft meegedaan. Gedachten van verantwoordelijk stellen mogen dan bij het invullen van medeplegen een rol spelen(7), maar dit brengt nog niet mee dat verdachte zijn onschuld moet bewijzen. Het bewijs moet positief inhouden dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en niet negatief dat niets in de richting wijst dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.(8)

12. Nu de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent een door verdachte verrichte uitvoeringshandeling en daaruit evenmin kan worden afgeleid dat er anderszins sprake was van een zodanig nauwe en volledige samenwerking, gericht op het doden van het slachtoffer, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.(9)

13. Het middel slaagt.

14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer, Deventer, tweede druk, 2003, p. 446 en de daar genoemde rechtspraak.

2 J. de Hullu, a.w. p. 446.

3 HR 29 oktober 1934, NJ 1934, p. 1673 m.nt. T, HR 9 juni 1941, NJ 1941, 883, HR 25 maart 1975, NJ 1975, 270 m.nt. ThWvV en HR 23 oktober 1990, NJ 1991, 328.

4 HR 6 februari 1996, NJ 1996, 438, HR 14 maart 1989, NJ 1989, 689.

5 HR 17 november 1981, NJ 1983, 84 m.nt. ThWvV

6 O.a. HR 15 april 1986, NJ 1986, 740, HR 11 januari 2000, NJ 2000, 228 en HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480.

7 Zie daarover G. Knigge, Het opzet van de deelnemer, in Glijdende schalen, Liber amicorum J. de Hullu, Gouda Quint, 2003, p. 291-321.

8 Vgl. M.M. van Toorenburg, Medeplegen, (diss. Tilburg) p. 141.

9 Vgl. HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50 m.nt. ThWvV en HR 26 oktober 2004, LJN AR2187.