Home

Hoge Raad, 12-04-2005, AS2769, 02346/04

Hoge Raad, 12-04-2005, AS2769, 02346/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2005
Datum publicatie
12 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS2769
Formele relaties
Zaaknummer
02346/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 47, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287

Inhoudsindicatie

Bewijs medeplegen doodslag. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat verdachte in elk geval bij de verwurging van het slachtoffer aanwezig is geweest en dat hij X daarvan niet heeft weerhouden, noch zich op enigerlei wijze van het handelen van X heeft gedistantieerd hoewel daartoe de gelegenheid heeft bestaan gezien de tijd die met de dodingshandeling gemoeid moet zijn geweest. Voorts heeft het hof betekenis toegekend aan de gezamenlijkheid van het optreden van verdachte en X, zoals die tot uitdrukking komt in hun komst naar en hun vertrek uit de woning van het slachtoffer, alsmede aan de omstandigheid dat verdachte – ofschoon ook de inhoud van zijn tot het bewijs gebezigde brief duidt op eigen waarneming van hetgeen in de woning van het slachtoffer is voorgevallen – heeft verklaard dat hij in de tussentijd de woning al had verlaten en buiten in de auto heeft gewacht, aan welke verklaring het hof geen geloof heeft gehecht. ’s Hofs oordeel dat verdachte zo bewust en nauw met X heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van doodslag is onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

12 april 2005

Strafkamer

nr. 02346/04

EC/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2003, nummer 22/002511-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 mei 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer subsidiair: "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde, in het bijzonder dat de verdachte het feit heeft medegepleegd, niet kan worden afgeleid.

3.2. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 16 september 2001 te [plaats A] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet een snelbinder (spin) om de hals/nek van die [slachtoffer] aangetrokken en geknoopt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

3.3. Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen zoals die in de aan dit arrest gehechte aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, zijn weergegeven.

3.4. Daarnaast heeft het Hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:

"In de ochtend van 17 september 2001 is het overleden slachtoffer, [...], in zijn woning aangetroffen onder omstandigheden die op een levensdelict wezen. In de loop van het onderzoek zijn de verdachte - hierna te noemen [verdachte] - en zijn medeverdachte - hierna te noemen [medeverdachte] - als verdachten van deze levensberoving aangemerkt. Beiden hebben aanvankelijk elke betrokkenheid ontkend, maar zijn - geconfronteerd met de naar voren gekomen belastende gegevens - elkaar van de levensberoving gaan beschuldigen, waarbij beiden erkennen dat zij in de avond van zondag 16 september 2001 samen (voor de tweede maal die dag) onaangekondigd naar de woning van het slachtoffer zijn gegaan, hem toen thuis hebben aangetroffen en koffie met hem hebben gedronken. [Medeverdachte] neemt - kort samengevat - het standpunt in dat [verdachte] en hij het slachtoffer aan het einde van dit bezoek en in leven hebben achtergelaten en dat [verdachte] hem enkele dagen later vertelde dat hij later die avond (ten derde male en alleen) naar de woning van het slachtoffer was gegaan en dit van het leven had beroofd. [Verdachte] verklaart - kort weergegeven - dat hem bij het koffiedrinken na een tiental minuten door [medeverdachte] is verzocht de woning te verlaten omdat deze iets met het slachtoffer te bespreken had. Hij is toen, aldus [verdachte], in de auto gaan zitten wachten; toen [medeverdachte] zich na enige tijd bij hem had gevoegd, zijn zij weggereden naar de woning van [verdachte], waarna ieder zijns weegs is gegaan. [Verdachte] heeft verklaard níet naar de woning van het slachtoffer te zijn teruggekeerd; wel verklaart hij dat [medeverdachte] hem aan het einde van die week vertelde dat hij die zondagavond een woordenwisseling met [het slachtoffer] had gehad en dat deze uit de hand was gelopen.

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het tweede bezoek van de verdachten aan het slachtoffer [...] op zondag 16 september 2001 heeft plaats gevonden tussen rond of kort na 19:15 uur en rond 20:40 uur. Uit de situatie die de politie die maandagochtend in de woning van [het slachtoffer] aantrof, en mede gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] omtrent het vaste gedragspatroon van [het slachtoffer], leidt het hof voorts af dat de handelingen die tot de dood van [het slachtoffer] hebben geleid tijdens dat bezoek van de verdachten hebben plaats gevonden. Volgens de verdachten zelf hebben zij bij [het slachtoffer] koffiegedronken en was deze doende aardappels te schillen en zijn warme avondmaaltijd te bereiden.

Aan deze maaltijd is [het slachtoffer] in het geheel niet meer toegekomen, de volgende ochtend waren de aardappels nog ongekookt en ook het overige voedsel werd nog onaangeroerd in de pannen aangetroffen. Voorts stonden toen de kopjes waaruit de verdachten hadden gedronken nog ongewassen op tafel en was het koffie-apparaat - dat nog aan stond - gedeeltelijk gevuld met deels aangekoekte koffie, hetgeen tegen de vaste gewoonte was van [het slachtoffer], die de koffiekan altijd direct na het laatste kopje afspoelde.

Dit een en ander duidt erop dat [het slachtoffer] bij het vertrek van de verdachten niet is doorgegaan met datgene waar hij mee bezig was - namelijk zijn aardappelen koken en vervolgens zijn maaltijd nuttigen - en dat hij evenmin de koffie-rommel heeft opgeruimd zoals hij dat volgens zijn vaste gewoonte zou hebben gedaan.

Aangenomen moet dan ook worden dat hij bij dat gezamenlijk vertrek van de verdachten reeds was uitgeschakeld.

Dit wordt bevestigd door het feit dat [het slachtoffer] niet meer in de woonkamer is geweest, alsook door de verklaring van de getuige [getuige 3], in verband met de verklaring van de getuige [getuige 2] omtrent het late bedtijdstip van [het slachtoffer], inhoudende dat - in strijd met de normale situatie als [het slachtoffer] thuis was - omstreeks 22:45/23:00 uur de verlichting in de woning van [het slachtoffer] niet was ontstoken, zulks terwijl volgens de KNMI berichten de schemering die dag tot 20:26 uur had geduurd.

Elke aanwijzing ontbreekt dat - hooguit kort - na het gezamenlijke vertrek van beide verdachten uit de woning, de woning bij leven van [het slachtoffer] nog door iemand is betreden.

Van [medeverdachte] is celmateriaal aangetroffen op de 'spin' die zich om de hals van [het slachtoffer] bevond. De bevindingen van de lijkschouwer met betrekking tot het bij de sectie aangetroffen letsel wijzen uit dat "uitwendig mechanisch samensnoerend geweld ... het intreden van de dood ... volledig (verklaart)". Dat geweld moet - bij gebreke van enige aanwijzing van een andere oorzaak - zijn teweeggebracht doordat de bedoelde spin met kracht om de nek van het slachtoffer is vastgetrokken. En het is naar 's hofs overtuiging bij dát handelen geweest dat het celmateriaal, dat bij DNA-onderzoek tot [medeverdachte] werd herleid, door deze op de spin is achtergelaten. De verklaring die [medeverdachte] zelf daarvoor gegeven heeft (hij zou deze gebruikt hebben bij het vervoer van een salontafel in de Ford Scorpio van [verdachte]) verwerpt het hof reeds omdat de verdachten met een andere auto naar de woning van het slachtoffer zijn gereden en onverklaard is, hoe die spin dan wel in de woning van het slachtoffer terecht zou zijn gekomen. Daarenboven houdt de verklaring van [verdachte] in dat bij het vervoer van die salontafel geen spin is gebruikt. Voor wat betreft de betrokkenheid van [verdachte] stelt het hof vast dat diens 'alibi' niet geloofwaardig, laat staan aannemelijk is. [Medeverdachte] weerspreekt dit uitdrukkelijk, en in een brief dd 20 maart 2002 aan zijn toenmalige vrouw schrijft [verdachte] onder meer dat hijzelf en [medeverdachte] de enigen zijn die exact weten wat er is gebeurd. Het hof acht dan ook bewezen dat [verdachte] tijdens het gehele fatale bezoek aan [het slachtoffer] binnen in de woning aanwezig is geweest. Bij gebreke van elke aanwijzing in een andere richting moet het aandeel van beide verdachten worden gekwalificeerd als medeplegen van doodslag."

3.5. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof onder meer vastgesteld:

- dat de verdachte en zijn medeverdachte [...] onaangekondigd een bezoek hebben gebracht aan het slachtoffer dat, toen zij bij hem binnenkwamen, nog in leven was;

- dat de verdachte gedurende dit bezoek steeds in de nabijheid van [medeverdachte] is geweest en samen met deze weer is weggegaan;

- dat op het moment dat de verdachte en [medeverdachte] de woning verlieten het slachtoffer reeds was "uitgeschakeld" en dat er geen enkele aanwijzing is dat daarna nog een ander in de woning van het slachtoffer is geweest;

- dat de volgende ochtend is gebleken dat het slachtoffer om het leven is gebracht door verwurging waarbij een zogenoemde spin met kracht om de nek van het slachtoffer is vastgetrokken en waarbij DNA-celmateriaal van [medeverdachte] op die spin is achtergebleven;

- dat de verdachte nadien een brief heeft geschreven waarin hij erkent dat hij en J (waarmee klaarblijkelijk de medeverdachte [...] is bedoeld) als enigen weten wat er is gebeurd.

3.6. Hieruit heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte in elk geval bij de verwurging van het slachtoffer aanwezig is geweest en dat hij [medeverdachte] daarvan niet heeft weerhouden, noch zich op enigerlei andere wijze van het handelen van [medeverdachte] heeft gedistantieerd hoewel daartoe de gelegenheid heeft bestaan gezien de tijd die met die dodingshandeling gemoeid moet zijn geweest.

Voorts heeft het Hof bij zijn oordeel dat sprake is van medeplegen kennelijk betekenis toegekend aan de gezamenlijkheid van het optreden van de verdachte en [medeverdachte], zoals die tot uitdrukking komt in hun komst naar en hun vertrek uit de woning van het slachtoffer, alsmede aan de omstandigheid dat de verdachte - ofschoon ook de inhoud van zijn tot het bewijs gebezigde brief duidt op eigen waarneming van hetgeen in de woning van het slachtoffer is voorgevallen - de verklaring heeft afgelegd dat hij in de tussentijd de woning al had verlaten en buiten in de auto heeft gewacht, aan welke verklaring het Hof geen geloof heeft gehecht.

Gelet op een en ander geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zo bewust en nauw met [medeverdachte] heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van doodslag geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd.

3.7. Het middel faalt.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 11 november 2003 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 7 december 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze negen jaar en tien maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 april 2005.