Home

Hoge Raad, 26-10-2004, AR2187, 00911/04

Hoge Raad, 26-10-2004, AR2187, 00911/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 oktober 2004
Datum publicatie
27 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR2187
Formele relaties
Zaaknummer
00911/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 47, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287

Inhoudsindicatie

Ontoereikend bewijs van medeplegen doodslag. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat er tussen verdachte, die geen uitvoeringshandeling heeft verricht, en zijn medeverdachte sprake was van een zodanig nauwe en volledige samenwerking, gericht op het jegens het slachtoffer uitgeoefende geweld dat van medeplegen kan worden gesproken. In reactie op 's hofs bewijsoverweging merkt de HR op dat, aangenomen dat er sprake was van een plotselinge escalatie die leidde tot een kortdurende schietpartij, niet zonder meer valt in te zien hoe verdachte zich had kunnen distantiëren van het door zijn medeverdachte uitgeoefende geweld, terwijl voorts verdachtes voor het bewijs gebruikte verklaring inhoudt dat hij een schoppende beweging naar het slachtoffer heeft gemaakt in een poging om het vuurwapen uit de hand van het slachtoffer te schoppen.

Uitspraak

26 oktober 2004

Strafkamer

nr. 00911/04

EC/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 november 2003, nummer 22/001596-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 20 februari 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 impliciet primair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 impliciet subsidiair "medeplegen van doodslag, 2. "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", 3 subsidiair en 4. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van het eerste feit niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 28 februari 2002 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of zijn mededader opzettelijk met een vuurwapen een aantal kogels afgevuurd op het lichaam en/of hoofd van die [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden".

3.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:

"Met betrekking tot het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde feit - medeplegen van doodslag - acht het hof bewezen dat er sprake is van medeplegen van dit feit door de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte 1], nu er tussen de verdachte en diens medeverdachte van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking sprake was dat zij de feiten tezamen en in vereniging hebben gepleegd, meer in het bijzonder dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte was gericht op het gebruik van het vuurwapen door zijn medeverdachte en op de levensberoving van het slachtoffer. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft het initiatief genomen tot de ontmoeting met het latere slachtoffer, met wie hij al langere tijd in onmin leefde. Het was de verdachte die zich op de dag van de schietpartij beledigd voelde door een tegenover een derde gemaakte opmerking van het slachtoffer over de moeder van de verdachte. Verklaarde de medeverdachte [medeverdachte 2] in eerste instantie bij de politie dat de medeverdachte [medeverdachte 1] tegen de verdachte had gezegd dat hij het slachtoffer [slachtoffer 1] "een lesje zou leren", later heeft deze [medeverdachte 2] zulks ten overstaan van de rechter-commissaris afgezwakt doch wel toegegeven dat hij rekening hield met de mogelijkheid dat de zaak bij de afgesproken ontmoeting zou escaleren. Duidelijk is in ieder geval voor het hof dat er voorafgaande aan de ontmoeting van het slachtoffer bij het benzinestation een ruzieachtige, geladen sfeer heerste. Voorts wist de verdachte dat de medeverdachte [medeverdachte 1] ten tijde van de afgesproken ontmoeting bewapend was met een vuurwapen en dat deze medeverdachte reeds eerder - zij het met een ander wapen - bij een ruzie in een discotheek had geschoten.

Tot slot heeft de verdachte nog een schoppende beweging gemaakt tegen of naar het lichaam van het op de grond liggende slachtoffer, nadat deze was beschoten door zijn medeverdachte. Het vorenstaande in aanmerking nemende heeft de verdachte, die zich ook op geen enkele wijze van het door zijn medeverdachte uitgeoefende geweld heeft gedistantieerd, welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn medeverdachte op het slachtoffer [slachtoffer 1] zou schieten."

3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte medepleger is van het bewezenverklaarde feit, nu uit die bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er tussen de verdachte, die geen uitvoeringshandeling heeft verricht, en [medeverdachte 1] sprake was van een zodanig nauwe en volledige samenwerking, gericht op het door laatstgenoemde jegens [slachtoffer 1] uitgeoefende geweld dat van medeplegen kan worden gesproken. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof in de nadere bewijsoverweging zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven heeft overwogen, waarbij nog opmerking verdient dat, aangenomen dat er sprake was van een plotselinge escalatie die leidde tot een kortdurende schietpartij, niet zonder meer valt in te zien hoe de verdachte zich had kunnen distantiëren van het door zijn medeverdachte uitgeoefende geweld, terwijl voorts de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte inhoudt dat hij de schoppende beweging naar het slachtoffer heeft gemaakt in een poging om het vuurwapen uit de hand van het slachtoffer te schoppen.

3.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 oktober 2004.