Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-04-2003, AF5257, 01689/02

Parket bij de Hoge Raad, 15-04-2003, AF5257, 01689/02

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01689/02

Mr. Machielse

Zitting 25 februari 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte bij arrest van 8 maart 2002 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 2. subsidiair "poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 3. "verkrachting", 4. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd en 6. "poging tot door beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen", veroordeeld tot 18 jaren gevangenisstraf en waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Tevens heeft het hof ten aanzien van feit 5. de straf bepaald op een jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd zoals in het arrest vermeld en de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot vergoeding van immateriële schade.

2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende vijf middelen van cassatie en een aanvullende schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend. Namens de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft mr. M.J.J..E. Stassen, advocaat te Tilburg, een schriftuur ingediend houdende twee middelen van cassatie, welke middelen ik als eerste zal bespreken.

3. De namens de benadeelde partijen ingediende middelen klagen over de motivering van 's hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vordering tot vergoeding van immateriële schade. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2002 heeft de raadsman van bovengenoemde benadeelde partijen met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding aldaar het volgende aangevoerd:

"De hoogte van de vordering met betrekking tot de materiële schadevergoeding is mijns inziens voldoende onderbouwd. De gevorderde immateriële schadevergoeding dient aangemerkt te worden als louter symbolisch. Immers, geen enkel geldbedrag kan het immense leed van mijn clienten verzachten.

Ik ben bekend met de wettelijke regeling betreffende immateriële schadevergoeding. Ik heb toch gemeend deze post als schade op te voeren gelet op een arrest van Uw hof d.d. 26 april 2000, rolnummer 2200307299, waarin aan de ouders immateriële schadevergoeding werd toegekend en de verdachte ontkende het tenlastegelegde te hebben begaan."

Het proces-verbaal vermeldt voorts - voor zover hier van belang - dat de raadsman vorengenoemd arrest en een gedeelte uit de smartengeld gids van de ANWB aan het gerechtshof overlegt.

5. Blijkens het betreden arrest heeft het hof dienaangaande als volgt overwogen:

"17.4. Voorzover door de benadeelde partij vergoeding van geleden immateriële schade is gevorderd oordeelt het hof als volgt:

Recente jurisprudentie op het gebied van shockschade (vide HR 22-02-2002, zaaknummer C00/227HR) opent onder omstandigheden voor nabestaanden een verruimde mogelijkheid voor een vordering tot immateriële schade. De vordering, zoals deze thans voorligt, is in dat licht bezien, evenwel niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht.

17.5. Gelet op het voorgaande is de benadeelde partij op dit onderdeel van haar vordering niet-ontvankelijk. Zij kan dit onderdeel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."

6. Het eerste middel berust op de stelling dat nu de benadeelde partijen op het moment dat hun vordering ter zitting werd toegelicht niet bekend konden zijn met de inhoud van het door het hof aangehaalde arrest en dat het voor hen daarom onmogelijk was om aan te tonen dat in de onderhavige zaak aan de criteria van voornoemd arrest werd voldaan. Het tweede middel klaagt erover dat het hof verzuimd heeft in te gaan op de ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding der immateriële schade aangevoerde jurisprudentie.

7. In het strafproces kan degene die schade heeft geleden door een strafbaar feit slechts dan in zijn vordering worden ontvangen indien sprake is van "rechtstreekse schade" in de zin van het bepaalde in artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1989-1990, 21345, nr. 3, blz. 11) houdt ten aanzien van dit artikellid onder meer het volgende in: "Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces". De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 1997, NJ 1998, 54 -voor zover van belang- overwogen: "Nu de vordering van de benadeelde partij" (de moeder van het slachtoffer) "pro se strekt tot vergoeding van de ten gevolge van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit" (poging tot doodslag) "geleden schade terwijl dat feit enkel een jegens het slachtoffer gepleegd feit inhoudt en [de benadeelde partij] derhalve (onderstreping hof) niet is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd, geeft 's hofs oordeel dat de benadeelde partij pro se (...) als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen materiële schade heeft geleden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip rechtstreekse schade lijden als bedoeld in het eerste lid van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering". De moeder van het slachtoffer was derhalve in de zienswijze van de Hoge Raad niet getroffen in enig belang dat door de met het begane strafbare feit overtreden strafbepaling (art. 287 jo. art. 45 van het Wetboek van Strafrecht) wordt beschermd zodat geen sprake was van "rechtstreekse schade" in de zin van voornoemde wetsbepaling. Ook een strafbepaling als zware mishandeling de dood tengevolge hebbend beoogt slechts bescherming te bieden aan het slachtoffer zelf. Zij beschermt niet tevens het belang, hoe groot ook, van ouders dat hun kind in leven blijft. Nabestaanden van personen die het slachtoffer zijn geworden van een strafbaar feit kunnen zich dus enkel in beperkte mate met succes voegen als benadeelde partij, omdat strafbepalingen in het algemeen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden beschermen.

8. Uit het wettelijk systeem zoals neergelegd in de artikelen 6:108 en 106 lid aanhef en sub b BW vloeit voort dat de enkele aanwezigheid van affectieschade (dat wil zeggen het verdriet van de ouder om het overlijden van het kind, hoe invoelbaar en belastend dit voor die ouder ook moge zijn) geen recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Heeft het delict dat de dood van het kind heeft veroorzaakt echter tevens tot aantoonbaar geestelijk letsel(1) en daaruit voortvloeiend leed bij de ouder geleid, dan heeft de ouder in beginsel wel recht op vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het - aldus veroorzaakte - geestelijk letsel lijdt. Er is alsdan sprake van zogenaamde shock- ofwel schrikschade.(2) In zijn noot onder het shockschadearrest schrijft Vranken dat shockschade geestelijk letsel vormt dat iemand oploopt als gevolg van een schokkende gebeurtenis, waarbij de shock dermate ernstig is dat deze leidt tot een aantasting van de gezondheid in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Voldoende schokkend kan zijn de confrontatie met de afschuwelijke gevolgen van andermans daad.

9. Het arrest van het gerechtshof van Den Haag van 26 april 2000, rolnummer 2200307299, waar de advocaat van de benadeelde partijen ter zitting in hoger beroep al een beroep op heeft gedaan ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade betreft een zaak waarin de verdachte een vierjarig meisje rond het middernachtelijk uur heeft meegevoerd uit de woning van haar moeder, die, naar hij wist, op dat moment niet thuis was. De toegang tot de woning heeft hij zich verschaft door middel van braak. Het meisje heeft hij meegenomen naar een nabijgelegen park en haar daar seksueel misbruikt en gedood. Haar lichaam is de volgende morgen levenloos in het water van een sloot aangetroffen. De verdachte is in die zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren. Tevens heeft het hof de vordering van de moeder tot vergoeding van geleden schade toegekend tot een bedrag van f 56.497,33, zijnde f 5.497,33 aan materiële schade en f 60.000,- aan geestelijke schade (shockschade) die zij, aldus het hof, ten gevolge van het gebeuren lijdt. Het hof overweegt dat de benadeelde partij voldoende heeft aangetoond dat de gestelde schade door deze is en wordt geleden, alsmede dat deze schade het gevolg is van de bewezenverklaarde feiten. Hoe de moeder heeft aangetoond dat de gestelde schade door haar is en wordt geleden vermeldt het arrest niet. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 november 2001 (nr. 03536/00) het arrest van het hof in stand gelaten.

10. In de onderhavige zaak gaat het onder meer om de zogenaamde "Beatrixpark-zaken", beter bekend als de "zaak [slachtoffer 2]". Verdachte zou op klaarlichte dag in het Beatrixpark te Schiedam een meisje van tien en haar kameraadje, een jongen van elf jaar, met seksuele bedoelingen benaderd hebben, van hun vrijheid hebben beroofd en het meisje achtereenvolgens hebben verkracht en om het leven gebracht, en de jongen gestoken met een mes en geprobeerd deze te doden. De onderhavige zaak is qua ernst van de feiten mijns inziens vergelijkbaar met die van het meegevoerde vierjarige meisje in welke zaak het hof aan de moeder een vergoeding voor immateriële shockschade heeft toegekend, hoewel daar het binnendringen in de woning van moeder en dochtertje wel een extra onrechtmatige dimensie aan het handelen van de dader verleende. Maar grond voor toewijzing van immateriële schadevergoeding aan de ouder van een overleden kind is niet de ernst van de feiten, maar de bij die ouder ten gevolge van het gebeuren aanwezige shockschade. In de zaak van het meegevoerde vierjarige meisje heeft het hof vastgesteld dat sprake was van shockschade; in het bestreden arrest heeft het hof de vordering tot vergoeding van immateriële schade onvoldoende onderbouwd geacht. Het hof heeft de vordering klaarblijkelijk getoetst aan de criteria zoals weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, welke arrest onder omstandigheden voor nabestaanden een verruimde mogelijkheid voor een vordering tot immateriële schade opent.

11. De motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot vergoeding van immateriële schade verwijst naar het shockschadearrest en houdt in dat tegen het licht van dat arrest bezien de vordering niet genoegzaam is onderbouwd en toegelicht. Blijkbaar heeft het Hof zich tijdens de beraadslaging gebogen over de eisen die het shockschadearrest van 22 februari 2002 stelde aan een vordering tot vergoeding van shockschade en is het tot de slotsom gekomen dat het op grond van de gegevens die de benadeelde partij had gesteld onvoldoende was geïnformeerd om in het licht van dat arrest op de vordering te beslissen. Ik ga er in ieder geval van uit dat het hof niet tot het oordeel is gekomen dat de vordering niet van zo eenvoudige aard was dat zij zich leende voor behandeling in het strafgeding. In dat geval had het hof dat wel verwoord en zou de nadrukkelijke verwijzing naar het shockschadearrest wel achterwege zijn gebleven. Evenmin ligt het voor de hand te veronderstellen dat het hof iedere vordering tot vergoeding van shockschade al bij voorbaat als te ingewikkeld beschouwt om in het strafgeding toe te laten. Dat zou ook vreemd zijn gezien de rechtspraktijk, waarin alle vormen van schade als gevolg van ernstige delicten door de strafrechter behandeld plegen te worden. Evenmin zou dat stroken met het eigen arrest van het Hof van 26 april 2000, rolnummer 2200307299.

12. Had het hof ter beantwoording van de vraag of zich ten aanzien van de ouders van [slachtoffer 2], los van de door het overlijden van [slachtoffer 2] door hen geleden affectieschade, daadwerkelijk shockschade heeft voorgedaan, en of derhalve in juridische zin sprake is geweest van een jegens de ouders van [slachtoffer 2] gepleegde onrechtmatige daad, de ouders alsnog in de gelegenheid behoren te stellen om, voor zover mogelijk aan de hand van bescheiden zoals brieven van eventuele behandelaars aan hun huisarts, nadere informatie te verschaffen over eventuele psychische klachten die zij na het overlijden van [slachtoffer 2] hebben gehad en over eventuele behandeling die zij in verband daarmee hebben ondergaan, nu de benadeelde partijen en hun raadsman niet bekend konden zijn met de voorwaarden die in HR 22-02-2002, NJ 2002, 240 zijn gegeven? Het komt er dus op neer of het hof tot het oordeel is kunnen komen dat het onderzoek volledig is geweest en dat er geen grond was voor toepassing van art. 346 Sv.

Een beroep op art. 346 Sv wordt wel gedaan als na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting en vóór de uitspraak bekend wordt dat de verdachte alsnog een verklaring wil afleggen of bij de behandeling aanwezig had willen zijn. In het algemeen is de rechter niet scheutig met toepassing van art. 346 Sv. De beslissing dat het niet noodzakelijk is gebruik te maken van de in art. 346 Sv gegeven bevoegdheid is aan de rechter voorbehouden. De Hoge Raad controleert slechts of de beslissing toereikend is gemotiveerd.(3) Wanneer die motivering onbegrijpelijk is bestaat er aanleiding voor vernietiging.(4)

In de onderhavige zaak heeft het hof de benadeelde partijen niet in de gelegenheid gesteld hun vorderingen alsnog aan te passen aan de eisen die de Hoge Raad in HR NJ 2002, 240 heeft geformuleerd. Van die eisen waren de benadeelde partijen niet op de hoogte en zij konden daarvan niet op de hoogte zijn. Ik kan in de overwegingen van het hof niet lezen dat het hof van oordeel was dat het alsnog gelegenheid bieden aan de benadeelde partijen om de vorderingen aan te passen een onaanvaardbare vertraging in de afhandeling van de strafzaak zou hebben opgeleverd of zou leiden tot complicaties die het kader van een strafzaak te boven zouden gaan. Nu de benadeelde partijen uitdrukkelijk wél een beroep hebben gedaan op jurispudentie van het hof in een vergelijkbare zaak had het mijns inziens voor de hand gelegen als het hof alsnog de benadeelde partijen in de gelegenheid had gesteld op de nieuwste rechtspraak van de Hoge Raad te reageren. De vaststelling dat de onderbouwing van de vorderingen ontoereikend is gezien de nieuwe eisen die de Hoge Raad stelt komt erop neer dat de vorderingen der benadeelde partijen worden getoetst aan criteria die aan die benadeelde partijen niet bekend konden zijn.(5) Dat lijkt mij op gespannen voet te staan met het beginsel dat ook de benadeelde partij recht heeft op een faire behandeling.

13. De middelen van de benadeelde partijen, in onderlinge samenhang beschouwd, treffen daarom naar mijn oordeel doel.

14. Dan kom ik nu toe aan de namens de verdachte ingediende cassatiemiddelen. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het met betrekking tot het onder 6 bewezenverklaarde feit gevoerde verweer inhoudende dat de klacht niet tijdig is ingediend ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.

15. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"5.2.1. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat -zo begrijpt het hof de stellingen van de raadsman- het hier een klachtdelict betreft, de klacht is ingediend door [betrokkene 3] als wettelijk vertegenwoordiger van het minderjarige slachtoffer [slachtoffer 1], en die klacht niet is ingediend binnen de termijn van artikel 66, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.

5.2.2. Dit verweer wordt op de volgende grond verworpen.

[Betrokkene 3] is als wettelijk vertegenwoordiger in burgerlijke zaken van zijn zoon [slachtoffer 1], zijnde de persoon ten aanzien van wie het feit is begaan terwijl deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, terzake van het feit klachtgerechtigd. De aangifte en klacht zijn door [betrokkene 3] gedaan op 22 september 2000. De klacht is gedaan ten overstaan van een hulpofficier van justitie. Het feit dateert van 30 mei 1999. Uit de verklaring van [betrokkene 3], zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt dat hij op 30 mei 1999 van zijn zoon [slachtoffer 1] heeft vernomen dat deze op die dag door een onbekende man seksueel was lastig gevallen zoals in de tenlastelegging bedoeld. Uit de verklaring van [betrokkene 3], zoals opgenomen in het door hem als politie-ambtenaar op 12 juli 2000 opgemaakte proces-verbaal van politie, alsmede uit diens verklaring, zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt voorts dat zijn zoon [slachtoffer 1] op 12 juli 2000 vorenbedoelde onbekende man weer was tegengekomen, dat [slachtoffer 1] hem die man toen had aangewezen, dat hij die man vervolgens had aangesproken, dat die man hem toen had opgegeven [verdachte] (de verdachte) te zijn en dat deze bekend had dat hij op 30 mei 1999 [slachtoffer 1] op de Lepelaarsingel te Vlaardingen achterna was gefietst en hem had gevraagd of hij f 50,- wilde verdienen door hem te trekken. Voorts vernam [betrokkene 3] toen van de verdachte dat hij ongecontroleerde opwellingen en drang tot het verleiden van kinderen had, dat hij soms zelfs niet wist wat hij met de kinderen deed en dat hij daarvoor onder behandeling van het Riagg was geweest. [Betrokkene 3] verklaart dat hij daaruit begreep dat de verdachte hulp nodig had in verband met diens neigingen. Het hof leidt uit de verklaringen van [betrokkene 3] voorts af dat hij niet eerder dan op 22 september 2000 tot het doen van aangifte en klacht is overgegaan met het oog op de belangen van zijn zoon [slachtoffer 1] met betrekking tot de verwerking van het delict, maar dat hij daartoe uiteindelijk heeft besloten nadat hij uit de mededelingen van de verdachte begrepen had dat de verdachte een gevaar voor kinderen vormde, waardoor justitieel ingrijpen geboden was. Op grond van een en ander oordeelt het hof dat [betrokkene 3] eerst op 12 juli 2000 -bij gelegenheid van zijn ontmoeting met de verdachte- op de hoogte is geraakt van alle omstandigheden die voor zijn beslissing omtrent het indienen van zijn klacht van belang waren. Aldus wordt de klachttermijn geacht eerst te zijn aangevangen de dag na 12 juli 2000, zodat de op 22 september 2000 gedateerde klacht ingediend is binnen de daarvoor bij de wet voorziene termijn."

16. Voorzover de raadsman stelt dat het niet waarschijnlijk is dat [slachtoffer 1] zelf een klacht zou hebben ingediend, overweegt het hof dat uit de verklaringen die [slachtoffer 1] tegenover de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd, niet kan worden afgeleid dat hij zelf geen vervolging van de verdachte wenst. Tegenover de rechter-commissaris heeft [betrokkene 3] verklaard dat hij na overleg met zijn zoon [slachtoffer 1] besloten heeft om aangifte te doen en dat [slachtoffer 1] dat goed vond. [Slachtoffer 1] heeft zich bovendien in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte gevoegd.

17. Artikel 248ter (oud) Sr, zoals dat luidde voor het op 1 oktober 2000 verviel, kende een tweede lid met de volgende inhoud:

"2. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 245 zijn van overeenkomstige toepassing."

Ook voor art. 248ter (oud) Sr gold dus het klachtvereiste van art. 245 Sr op overeenkomstige wijze.

Artikel 66 Sr houdt in dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Deze termijn gold bij zedendelicten evenwel voor de wettige vertegenwoordiger en niet voor degene jegens wie het delict werd gepleegd. Voor de laatste voorzag het vierde lid van art. 245 Sr in een aparte regeling.

Het klachtvereiste bij de zedendelicten markeerde de delicate spanning tussen het particuliere belang van het individu zijn of haar seksuele bestaan naar eigen goeddunken in te richten en het algemeen belang, dat ermee is gediend dat sommigen, die op grond van hun leeftijd of constitutie meer kwetsbaar zijn dan anderen, tegen de seksuele avances van derden in bescherming worden genomen. De memorie van toelichting bij Titel VII van het Wetboek van strafrecht omschrijft de achtergrond van het klachtvereiste in het algemeen als een zeldzame uitzondering "omdat het ontwerp daarvoor als eenigen grond erkent de mogelijkheid, dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie."(6) Degene die het particuliere belang tegen het algemene belang dient af te wegen is de klachtgerechtigde. Deze zal, om zo een afweging in redelijkheid te kunnen maken, inzicht dienen te hebben in de omstandigheden die voor de waardering van de conflicterende belangen gewicht in de schaal leggen. De klachttermijn is gegeven "opdat de tot klacht gerechtigde zich op de hoogte kan stellen van alle omstandigheden die zijn beslissing omtrent het indienen van de klacht moeten bepalen"(7). De klachttermijn van 90 dagen begint te lopen de dag nadat de tot klacht gerechtigde van het gepleegde feit kennis heeft genomen. Kennis betekent volgens NLR (suppl. 97, aant. 8 bij art. 66 ) "een weten van feiten, welke een redelijke conclusie toelaten met betrekking tot de relevante omstandigheden van het feit, eventueel tevens van de persoon." Eenzelfde gedachte ligt ten grondslag aan de regeling in het StGB.

18. Paragraaf 77b StGB bevat de regeling van de klachttermijn in het Duitse recht. Die termijn vangt aan "mit Ablauf des Tages, an dem der Berechtigte von der Tat und der Person des Täters Kenntnis erlangt." Deze omschrijving wordt aldus uitgelegd dat de klachtgerechtigde "von der Tat und dem Täter so zuverlässige Kenntnis haben (muß), daß er in der Lage ist, vom Standpunkt eines besonnenen Menschen aus zu beurteilen, ob er Strafantrag stellen soll."(8) Een verschil tussen § 77b StGB en art. 66 Sr is dat art. 66 Sr niet rept van kennis van de vermoedelijke dader.(9) Maar ik meen dat het onder omstandigheden ook in Nederland voor de mogelijkheden van de klachtgerechtigde om tot een zorgvuldige afweging te komen wel uit kan maken of bij die afweging informatie over de dader kan worden betrokken. Ik denk aan de ouders aan wie ter ore komt dat hun 15-jarige kind seksueel heeft verkeerd met een oudere, zonder dat zij met de identiteit van die ander bekend zijn omdat het kind die niet wil prijsgeven. Omdat de ouders aanvankelijk denken dat het een incidenteel gebeuren is geweest laten zij na klacht te doen. Na afloop van de klachttermijn komen zij ervan op de hoogte dat de ander een familielid is dat in de buurt woont en nog steeds toenadering tot hun kind zoekt. Zulke nadien bekend geworden omstandigheden kunnen de klachtgerechtigde ouders ertoe doen besluiten dat de bescherming van hun kind tegen het familielid de voorkeur moet krijgen boven de wens van het kind de dader niet aan vervolging bloot te stellen. Of denk aan het geval dat de ouders eerst nadien vernemen dat de dader vermoedelijk met HIV is besmet. Soms kunnen de persoonskenmerken van de vermoedelijke dader zo relevant zijn voor de afweging van belangen die de bron is van het klachtvereiste dat niet gezegd kan worden dat een redelijke afweging plaats kan vinden zonder dat die persoonskenmerken bij die afweging worden betrokken.

19. De ratio van het klachtvereiste is mede de bescherming van klager dat er geen ruchtbaarheid aan een zaak wordt gegeven voordat hij heeft aangegeven dat hij ook daadwerkelijk vervolging wil. Het dient dus niet ter bescherming van de belangen van verdachte. [Betrokkene 3], de vader van [slachtoffer 1], heeft - zoals het hof heeft vastgesteld - in eerste instantie geen klacht gedaan met het oog op de belangen van zijn zoon [slachtoffer 1] met betrekking tot de verwerking van het delict. Het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 3] eerst op 12 juli 2000 -bij gelegenheid van zijn ontmoeting met de verdachte- op de hoogte is geraakt van alle omstandigheden die voor zijn beslissing omtrent het indienen van zijn klacht van belang waren. Op die dag vernam [betrokkene 3] - blijkens bewijsmiddel 34 - namelijk van de verdachte dat hij ongecontroleerde opwellingen en drang tot het verleiden van kinderen had, dat hij soms zelfs niet wist wat hij met de kinderen deed en dat hij daarvoor onder behandeling van het Riagg was geweest, waaruit [betrokkene 3] begreep dat de verdachte hulp nodig had in verband met diens neigingen en dat de verdachte een gevaar voor kinderen vormde, waardoor justitieel ingrijpen geboden was. Het was derhalve dié omstandigheid - waarmee hij eerst op 12 juli 2000 bekend werd - die [betrokkene 3] heeft doen beslissen om - na overleg met en goedkeuring van [slachtoffer 1] - (alsnog) aangifte/klacht te doen. Gelet hierop geeft 's hofs oordeel dat de klachttermijn eerst op 12 juli 2000 is aangevangen - anders dan de steller van het middel meent - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "kennis" als bedoeld in art. 66, eerste lid, Sr en is het evenmin onbegrijpelijk.

20. Overigens mag niet uit de verklaringen van [slachtoffer 1] worden afgeleid dat [slachtoffer 1] zelf geen vervolging van verdachte zou willen. In die verklaringen ligt besloten dat [slachtoffer 1] vond dat verdachte niet enkel voor hetgeen hij ten aanzien van [slachtoffer 1] had gedaan de gevangenis in zou moeten, maar dat hij het wel belangrijk vond dat verdachte niets aan andere kinderen zou mogen aandoen. Als verdachte voor andere kinderen een gevaar zou opleveren - en daar heeft het toch alle schijn van - zou [slachtoffer 1] wel willen dat hij zou worden vervolgd ook voor hetgeen verdachte hem had aangedaan. Ik geef toe dat de verklaringen van [slachtoffer 1] niet klip en klaar uitkomen op de wens dat de verdachte zal worden vervolgd, maar als zou blijken dat verdachte ook andere kinderen lastig viel zou verdachte moeten worden aangepakt.

21. Het eerste middel faalt dus.

22. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het bewijsverweer inhoudende dat verdachtes daderschap onverenigbaar is met de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer 3] betreffende de (beschrijving van de) in de bosjes waargenomen dader.

23. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof - voor zover hier van belang - overwogen:

"12.4.5. Het hof neemt het door deze deskundigen opgemerkte tot uitgangspunt, en is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 3] betreffende de in de bosjes waargenomen dader niet onverenigbaar zijn met de physionomie van de verdachte, zoals deze blijkt uit de zich in het proces-dossier bevindend - en van [de] zomer [van] 2000 daterende - foto's van verdachte. Wat betreft de waarnemingen van [slachtoffer 3] betreffende de man die op de brug, gezeten op een fiets, 112 belde moet worden bedacht dat [slachtoffer 3] toen net uit de bosjes kwam en zich alstoen kennelijk (vide G49-1) in een staat van beperkte waarneming bevond, terwijl verdachte zich bovendien op enige afstand van hem ophield.

12.4.6. De stelling van de raadsman dat [slachtoffer 3] "een geheel ander type persoon beschrijft" wordt door het hof dan ook niet onderschreven. Het daderschap van verdachte is dan ook niet onverenigbaar met de verklaringen van [slachtoffer 3]."

24. Aangevoerd wordt dat het hof het verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen omdat het de foto's waarnaar wordt verwezen niet nader heeft omschreven, hetgeen meebrengt dat 's hofs oordeel dat het daderschap van verdachte niet onverenigbaar is met de verklaringen van [slachtoffer 3] in cassatie niet adequaat op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.

25. Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers de verklaringen van [slachtoffer 3] over het uiterlijk van de dader niet voor het bewijs gebezigd. Het hof heeft het bewijs doen steunen op de inhoud van de in de bijlage bij het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. In die aanvulling zijn verklaringen van [slachtoffer 3] opgenomen (nrs. 14 t/m 17), maar geen enkele van die verklaringen rept van een signalement van de dader. Verdachte is niet door [slachtoffer 3] als dader geïdentificeerd. Het bewijs van het daderschap van verdachte wordt in toereikende mate geleverd door de inhoud der in de aanvulling opgenomen wettige bewijsmiddelen. Dat er buiten de (inhoud der) bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt nog ander materiaal is dat haaks staat op de bewezenverklaring of daarmee minder goed te rijmen is, is een situatie die iemand die vertrouwd is met de gang van zaken in een strafzaak niet vreemd zal voorkomen.

's Hofs overwegingen in het arrest onder 12.4 zijn ten overvloede gegeven; de bewezenverklaring steunt er niet op en zeker kan niet gezegd worden dat het gevoerde verweer een met de bewezenverklaring onverenigbare en niet door de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen weerlegde mogelijkheid laat bestaan dat verdachte de dader niet is geweest. Dat daderschap vloeit reeds rechtstreeks voort uit bewijsmiddel 24.

Overigens - en dat mijnerzijds ten overvloede - merk ik op dat de overwegingen van het hof onder 12.4 niet onbegrijpelijk zijn. Zij steunen voorts op het verhandelde ter terechtzitting, hetgeen uit het volgende kan blijken.

26. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2002 heeft getuige [getuige 1] aldaar verklaard dat:

- zij in de ochtend van 23 juni 2000 - de dag na de bewuste 22 juni - uit de bosjes, waar - zoals later bleek - het delict had plaatsgevonden, een man had zien komen die zij beschrijft als een vadsige man van 30 a 35 jaar met een lengte van ongeveer 1.80 meter, met sluikhaar en een opvallend bleek gelaat, waarbij een puisterig gelaat haar niet is opgevallen;

- zij het politiebureau met deze man is geconfronteerd, die zij herkende als de man die zij op 23 juni 2000 in het Beatrixpark had gezien;

- haar - nadat zij was geconfronteerd met de man en hem positief had geidentificeerd - 2 foto's zijn getoond en dat zij toen een opmerking heeft gemaakt dat het haar op die foto korter was (dan op 23 juni; A.M);

- de ter zitting aanwezige verdachte de man is waarmee zij op het politiebureau is geconfronteerd.

Voorts heeft een collega van verdachte ter zitting van 13 februari 2002 (proces-verbaal pagina 14) verklaard dat verdachte er nog steeds hetzelfde uitziet als op 22 juni 2000, alleen iets dikker. Voorts is er de verklaring van [getuige 2], werkgeefster van verdachte, afgelegd ter zitting van 18 februari 2002, inhoudende dat verdachte er nog steeds hetzelfde uitziet, zijn haarlengte nog precies hetzelfde is, maar dat hij alleen iets voller is geworden. Bovendien is ter zitting door of namens de verdachte op geen enkel moment aangevoerd dat verdachte [verdachte] niet degene is die op de zich in het dossier bevindende foto's van de zomer van 2000 staat afgebeeld.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de persoon die staat afgebeeld op de foto's waarnaar het hof verwijst, de persoon die getuige [getuige 1] beschrijft en de verdachte [verdachte] een en dezelfde persoon zijn. Tevens blijkt uit deze verklaringen dat verdachte er ter terechtzitting nog hetzelfde uitzag als op de foto's. Uit de beschrijving van de getuige [getuige 1] van de man die zij heeft gezien kan iedere toehoorder zich daarom een beeld vormen van de fysionomie van degene die op de foto's is afgebeeld; sterker nog, degene die op de foto's is afgebeeld is in levenden lijve voor het hof verschenen.

27. Voor het feit dat de omschrijving die [slachtoffer 3] van de dader heeft gegeven duidelijke verschillen vertoont met het uiterlijk van verdachte heeft het hof een begrijpelijke verklaring gegeven. Het hof heeft blijkens het bestreden arrest vastgesteld dat [slachtoffer 3] in de ambulance, dus direct na het drama, geen signalement van de dader heeft opgegeven en verklaard heeft dat hij niet naar de man heeft gekeken, en dat [slachtoffer 3] eerst in de loop van de vele van het afgenomen politieverhoren desgevraagd een aantal malen beschrijvingen van de dader heeft geven. Deze beschrijvingen, zoals op pagina 28 en 29 in het arrest weergegeven, lopen in hoofdzaak op twee punten uiteen met de hierboven door getuige [getuige 1] gegeven beschrijving. Getuige [getuige 1] spreekt over sluik haar en kan zich geen puisterig gelaat herinneren, terwijl [slachtoffer 3] het over stekeltjes haar heeft en over een gezicht vol met puistjes. Maar over deze waarneming door [slachtoffer 3] hebben de deskundigen blijkens het bestreden arrest nu juist verklaard dat er bij [slachtoffer 3] - die de dader blijkens zijn verklaringen slechts korte tijd heeft kunnen waarnemen, en wel gedurende zijn gedwongen verblijf met [slachtoffer 2] en de dader in de bosjes onder levensbedreigende omstandigheden - sprake was van de zogenaamde "Totstell-reflex", in welk geval sprake is van een vernauwde visuele waarneming en dat "het reëel is om te beseffen dat een verklaring van traumatische gebeurtenissen in details altijd wel ongerijmdheden en onjuistheden kan bevatten". Hetgeen de deskundigen hebben opgemerkt is door het hof tot uitgangspunt genomen.

Dat brengt mij tot de slotsom dat 's hofs oordeel dat het daderschap van verdachte niet onverenigbaar is met de verklaringen van [slachtoffer 3] - ook zonder 's hofs nadere omschrijving van de betreffende foto's - niet onbegrijpelijk is.

28. Het tweede middel faalt dus ook.

29. Het derde middel komt op tegen de bewezenverklaarde feiten 1 en 3. Het bewijs voor een voltooide verkrachting zou ontoereikend zijn nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte zijn penis in de vagina van [slachtoffer 2] heeft gebracht.

30. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat:

- verdachte kinderen benaderde voor seks; ook wel eens twee kinderen tegelijk (bewijsmiddel 21);

- verdachte op de bewuste dag in het Beatrixpark had rondgereden om op zoek te gaan naar kinderen, die hij wilde aanspreken omdat hij geil was; dat hij met deze kinderen sex wilde hebben; dat het moest gebeuren; dat hij geil was en tot een ontlading wilde komen; dat hij op zoek ging naar de kinderen behorende bij de fietsen aan de achterzijde van de kinderboerderij; dat hij van zijn fiets was afgestapt om op zoek te gaan naar de kinderen omdat hij geil was; dat hij klaar wilde komen (bewijsmiddel 23);

- verdachte al geil was op het moment dat hij bij de achterzijde van de kinderboerderij twee kinderfietsen zag staan en nog steeds geil was toen hij dacht dat de twee kinderen nog in het park moesten zijn (bewijsmiddel 22);

- verdachte geil was op het moment dat hij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] aansprak (bewijsmiddel 24);

- [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in de bosjes hun kleding moesten uittrekken (bewijsmiddelen 14 en 24);

- verdachte de geheel naakte kinderen opdroeg op hun buik te gaan liggen waarna verdachte zijn penis uit zijn broek haalde, die toen stijf was (bewijsmiddel 24);

- verdachte het meisje - naar eigen zeggen - achterlangs in haar kut wilde neuken en achter op het meisje is gaan liggen (bewijsmiddel 24);

- verdachte heel erg bang werd om betrapt te worden terwijl hij bezig was het meisje te verkrachten (bewijsmiddel 24);

- verdachte - naar eigen zeggen - gewoon een keer wilde neuken en dat het er toch een keer van moest komen (bewijsmiddel 24);

- bij inwendige schouwing van [slachtoffer 2] heel recente slijmvliesbeschadigingen zijn aangetroffen van anus, schede, maagdenvlies en de baarmoedermond (bewijsmiddelen 3 en 4);

- voornoemde slijmvliesbeschadigingen in het algemeen ontstaan door het inbrengen van een te groot voorwerp in de openingen, dat een penis kan zijn (bewijsmiddel 4);

- voornoemd letsel een letsel kan zijn bij penetratie en/of verkrachting (bewijsmiddel 5);

31. Hieruit volgt dat verdachte, die op de bewuste 22 juni 2000 seksueel opgewonden in het Beatrixpark rondreed op zoek naar kinderen met wie hij sex wilde hebben, in de bosjes met een ontblote stijve penis bovenop de - in opdracht van verdachte - geheel ontklede [slachtoffer 2] is gaan liggen met de bedoeling om sexuele gemeenschap met haar te hebben en dat verdachte heel erg bang werd om betrapt te worden terwijl hij bezig was het meisje te verkrachten. Tevens zijn blijkens de gebezigde bewijsmiddelen bij [slachtoffer 2] recente letsels aangetroffen die bij penetratie met een te groot voorwerp, zoals een penis, kunnen ontstaan. Aldus heeft het hof - anders dan het middel kennelijk meent - kunnen aannemen dat verdachte [slachtoffer 2] met zijn penis heeft gepenetreerd zoals bewezenverklaard. Waarom de omstandigheid dat er volgens de patholoog, die het stoffelijk overschot van het slachtoffertje heeft onderzocht, sprake is van heel recente slijmvliesbeschadigingen en maagdenvliesafwijkingen ontoereikend zou zijn voor het bewijs van een voltooide verkrachting is mij een raadsel. Het gaat immers om letsels die horen bij het seksueel binnendringen van het lichaam van een kind. Naar mijn mening levert de verklaring van de patholoog juist bij uitstek het bewijs van een voltooide verkrachting, zeker in combinatie met de verklaringen van verdachte waarnaar ik zojuist verwees.

32. Het derde middel faalt dus ook.

33. Het vierde middel klaagt over 's hofs afwijzing van de verzoeken om verdachtes bekennende verklaringen en het door hem gevoerde telefoongesprek met de alarmcentrale 112 aan een psychologische analyse te onderwerpen.

34. Blijkens 's hofs tussenbeslissing van 21 december 2001 heeft het hof de in het middel bedoelde verzoeken van 7 december 2001 afgewezen en dienaangaande overwogen:

"Met betrekking tot de politieverhoren van verdachte in het weekende van 9 en 10 september 2000 heeft de raadsman verzocht een psycholoog in te schakelen ter beantwoording van de volgende vraag: "kunt u als gedragsdeskundige, op basis van hetgeen uw wetenschap u leert en gelet op het aan u verschafte onderzoeksmateriaal, gemotiveerd de mate van waarschijnlijkheid aanduiden, dat de verklaringen [die] verdachte in deze zaak op 9 en 10 september 2000 heeft afgelegd geen weerslag zijn van wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt?". Met betrekking tot het telefoongesprek van verdachte met de hulpdiensten via 112 van 22 juni 2000 vanaf 18.08 heeft de raadsman verzocht een psycholoog de volgende vraag voor te leggen: "kunt u als gedragsdeskundige, op basis van hetgeen uw wetenschap u leert en gelet op het aan u verschafte onderzoeksmateriaal, gemotiveerd de mate van waarschijnlijkheid aanduiden, dat degene die dit telefoongesprek voerde, zelf degene is die kort daarvoor in de bosschages aangetroffen meisje [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd en de hulpvragende jongen [slachtoffer 3] ernstig heeft mishandeld?".

Aan deze verzoeken gaat het hof voorbij. Daargelaten de relevantie van de geformuleerde vragen, wordt een psychologisch onderzoek naar deze verhoren en dit telefoongesprek niet noodzakelijk geacht. Het is bij uitstek de taak van de rechter om de betreffende verklaringen en de inhoud van het telefoongesprek op hun merites te waarderen."

35. De stelling waarop het middel berust, namelijk dat de verdediging niet het recht mag worden ontzegd om met behulp van deskundigen de betrouwbaarheid van verklaringen van de verdachte te belichten, is kennelijk gebaseerd op art. 6 EVRM. Die bepaling noopt evenwel niet tot een onbeperkt honoreren van alle verzoeken die de verdediging voorlegt. Tevergeefs wordt een beroep gedaan op HR NJ 1998, 748 - bedoeld zal zijn HR NJ 1998, 798 - aangezien het in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, om de betrouwbaarheid ging van een onder hypnose afgelegde getuigenverklaring waarvan de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een dergelijke verklaring bewijskracht moet worden ontzegd, niet meer en niet minder.

Het verzoek van de verdediging om een psychologische analyse van bedoelde verhoren en van het telefoongesprek is een verzoek als bedoeld in art. 316 Sv. Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is of van de noodzaak van het verzochte is gebleken. Blijkens het hier weergegeven oordeel heeft het hof door te overwegen dat het een psychologisch onderzoek naar deze verhoren en dit telefoongesprek niet noodzakelijk acht de juiste maatstaf aangelegd. 's Hofs oordeel getuigt niet van een verkeerde toepassing van die maatstaf en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat - zoals het hof terecht heeft overwogen en in cassatie door de verdediging wordt onderschreven - het bij uitstek de taak van de rechter is om de betreffende verklaringen en de inhoud van het telefoongesprek op hun merites te waarderen en voorts dat het geenszins aannemelijk is geworden - zoals het hof blijkens het bestreden arrest heeft vastgesteld - dat de verdachte zijn verklaringen niet in vrijheid heeft afgelegd en ook dat de bekennende verklaringen van verdachte (uiteraard) niet het enige bewijs is waarop de bewezenverklaringen steunen. Aan de verhoren van 9 en 10 september 2000 heeft het hof in zijn arrest onder 12.1 uitvoerige beschouwingen gewijd. Daarbij is te bedenken dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld bij de rechter-commissaris de verhorende verbalisanten aan de tand te voelen over de wijze waarop de verhoren van verdachte zijn verlopen. De motivering van het verzoek bood ook geen aanknopingspunt voor een uitgebreidere redengeving. De pleitnota die de advocaat ter terechtzitting van 7 december 2000 heeft overgelegd houdt enkel in dat de verklaringen van verdachte van 9 en 10 september 2000 nader dienen te worden onderzocht, bij voorkeur door een psycholoog. Meer dan dat de stemmingen van verdachte tijdens die verhoren sterk wisselden en dat verdachte geruime tijd niet of nauwelijks contact met de buitenwereld heeft gehad is in die pleitnota niet te lezen. Bovendien leert een blik achter de papieren muur dat verdachte niet alleen bij de politie heeft bekend, maar deze bekentenissen daarna nog eens heeft bevestigd tijdens zijn voorgeleiding op 11 september 2000 ten overstaan van officier van justitie mr. B. den Hartigh.

36. Het vierde middel faalt dus eveneens.

37. Het vijfde middel klaagt over 's hofs afwijzing van het verzoek om alle bij de politie binnengekomen tips aan het dossier toe te voegen.

38. Blijkens 's hofs tussenbeslissing van 21 december 2001 heeft het hof het in het middel bedoelde verzoek van 7 december 2001 afgewezen en dienaangaande overwogen "dat de verdediging heeft nagelaten haar belang in voldoende mate concreet te onderbouwen". Blijkens het bestreden arrest heeft het hof dit op 13 februari 2002 herhaalde verzoek als volgt afgewezen:

"6.7. Het herhaalde verzoek 14 d.d. 7-12-2001 betreffende toevoeging aan het dossier van tips (...).

Het hof wijst het herhaalde verzoek 14 af. Het verwijst naar de overweging dienaangaande in de tussenbeslissing van 21 december 2001. Ook thans ontbeert het verzoek voldoende concrete onderbouwing, ook niet voor de kennelijke veronderstelling van de verdediging, dat de tips belangrijke informatie zouden bevatten over mogelijke andere betrokkenen bij de tenlastegelegde feiten dan de verdachte en dat politie en justitie onvoldoende bereid zijn onderzoek te verrichten naar een andere verdachte. Het hof blijft van oordeel dat geen noodzaak bestaat tot het aan het dossier toevoegen van alle bij de politie ingekomen tips, zoals het hof in voormelde tussenbeslissing ten aanzien van alle onder punt 14 behandelde verzoeken heeft geoordeeld. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat er nog relevante verklaringen aan het dossier ontbreken."

39. Het door de raadsman gedane verzoek tot toevoeging aan het dossier van tips is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv. Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv jo art. 415 Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken. Blijkens het hier weergegeven oordeel heeft het hof door te overwegen dat het van oordeel blijft dat geen noodzaak bestaat tot het aan het dossier toevoegen van alle bij de politie ingekomen tips de juiste maatstaf aangelegd. Het middel dat zich op een ander standpunt stelt, mist dus in zoverre feitelijke grondslag. 's Hofs oordeel getuigt niet van een verkeerde toepassing van die maatstaf en is ook niet onbegrijpelijk nu het hof kennelijk heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat een van deze tips een aanwijzing zou bevatten die een verdenking in de zin van art. 27 Sv zou kunnen opleveren ten aanzien van een andere persoon dan verdachte [verdachte].(10) Omtrent een van de mogelijke tipgeefsters heeft het hof blijkens het bestreden arrest vastgesteld dat haar mening, inhoudende - kort gezegd - dat zij stellig meent dat een haar bekende persoon iets met de dood van [slachtoffer 2] te maken heeft, hetwelk zij ook bij de betrokken rechercheurs had gemeld, waarop zij - na achterlating van haar telefoonnummer - niets meer van de politie heeft vernomen, niet het niveau ontstijgt van een vage persoonlijke speculatie. Overigens is in hoger beroep - anders dan het middel mogelijk suggereert - niet gesteld, noch gebleken dat sprake is geweest van een "tunnelvisie" bij de opsporingsambtenaren ten aanzien van verzoeker.

40. Het vijfde middel faalt dus ook.

41. Het in de aanvullende schriftuur opgeworpen middel klaagt dat de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het doen verrichten van DNA-onderzoek op voorwerpen, aangetroffen op locatie C berust op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.

42. In zijn arrest (p. 11) heeft het Hof vastgesteld dat op locatie C de voorwerpen R007 t/m R012 (lege flesjes en blikjes) zijn aangetroffen, waarop geen bruikbare dactyloscopische sporen zijn gevonden. Voorts heeft het Hof verwezen naar de inhoud van de rapporten en verklaringen van de getuigen/deskundigen drs. Kloosterman en ing. Eikelenboom:

"Ad b en c en 6.3.5.5.: Uit hetgeen de deskundigen naar voren hebben gebracht volgt onder meer dat in de zaken Beatrixpark niet kan worden gezegd dat - in weerwil van zeer uitgebreid DNA-onderzoek - enig DNA-daderspoor is kunnen worden vastgesteld; in het bijzonder valt het meergenoemde mengspoor in nagelvuil/op wreef laars niet zonder meer als een zodanig daderspoor aan te merken. Mede in het licht van hetgeen de deskundigen in combinatie met de door hen uitgebrachte rapporten naar voren hebben gebracht valt niet in te zien dat het verzochte DNA-onderzoek op deze voorwerpen geacht kan worden bij te dragen tot enige in deze zaak te nemen beslissing. Dit is derhalve niet noodzakelijk. Dit geldt voor de resterende voorwerpen van locatie A waarvan geen enkele relevantie tot het delict aannemelijk is of blijkt, en evenzeer voor de door de raadsman genoemde voorwerpen van locaties D en C. De met betrekking tot locatie C in hoger beroep door de rechter-commissaris gehoorde getuigen hebben overigens ook geen enkele verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van mogelijke andere personen opgeleverd. Wat betreft voorwerp R017 (de baseball-pet): dit voorwerp is ver van de plaats delict aangetroffen, en eerst op 27 juni 2000, en ook hier is enige relatie tot deze zaak noch aannemelijk, noch gebleken."

De steller van het middel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en voert daartoe in de eerste plaats als argument aan dat de deskundige Kloosterman ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat het niet is gelukt om enig verband met een dader aan te tonen en er geen geïncrimineerd spoor is gevonden. De toelichting op het middel onder 4 stelt dat juist het ontbreken van enig DNA-spoor ertoe zou moeten leiden ieder potentieel DNA-onderzoek te doen uitvoeren.

Voorts voert de toelichting op het middel aan dat sporen ook ver verwijderd van een locus delicti kunnen worden aangetroffen en ook wel enige tijd na het delict. Niet kan worden uitgesloten dat zulke sporen dadersporen blijken te zijn.

43. Ik meen dat de steller van het middel aldus de relevantie en mogelijkheden van DNA-onderzoek miskent. Als er geen lichaamsmateriaal is gevonden dat aan de dader kan worden toegeschreven - hetgeen hier het geval is zoals het hof heeft vastgesteld - kan DNA-onderzoek van ander materiaal niet voeren tot identificatie van de dader. Ik haal de memorie van toelichting aan bij het voorstel het DNA-onderzoek in het Nederlandse strafrecht een plaats te geven:

"Voorwaarde voor toepassing van DNA-onderzoek is echter steeds dat bij het slachtoffer of op de plaats van het delict voldoende celhoudend materiaal, zoals bloed, sperma e.d. is aangetroffen, dat kan worden vergeleken met het materiaal dat van de verdachte afkomstig is. Evenals bij het nemen van vingerafdrukken is DNA-bloedonderzoek vanzelfsprekend alleen zinvol als er vergelijkingsmateriaal voorhanden is."(11)

DNA-onderzoek is enkel interessant als van één van de onderzochte profielen vast staat van wie het afkomstig is.(12) Een vergelijking in het wilde weg heeft geen zin. Dat is even zinloos om van een speurhond te verlangen dat hij een rij mensen beruikt en dan de schuldige aanblaft zonder dat hij eerst lucht heeft kunnen nemen van een voorwerp dat de dader zeker in handen heeft gehad.

Wat betreft de baseballpet acht ik het oordeel van het Hof evenmin onbegrijpelijk. De vaststelling dat de pet ver van de plaats van het delict is aangetroffen(13) en nog wel dagen na het misdrijf, terwijl er geen lichaamsmateriaal op de plaats delict is gevonden dat aan de dader is toe te schrijven en waaruit een bruikbaar DNA-profiel gewonnen kan worden maakt DNA-onderzoek van die pet eveneens een zinloze exercitie.

44. Ook het aanvullende middel faalt.

45. De namens de verdachte ingediende middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Gronden waarop het bestreden arrest ambtshalve zou moeten worden vernietigd heb ik niet aangetroffen.

46. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in hun vordering tot immateriële schadevergoeding, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Dat wil zeggen dat het bestaan van het geestelijk letsel, waardoor iemand zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld; aldus HR 22 februari 2002, Zaaknr. COO/227HR, NJ 2002, 240 m.nt. Vranken; LJN AD5356

2 Zie G.E. van Maanen, Het shockschadearrest van 22 februari 2002, in NJB 2002, p. 1102 e.v.

3 HR NJ 1998,840, rov. 5.2.; HR NJ 2002,414.

4 HR NJ 2002,203.

5 Vgl. HR 27 februari 2001, N7 2001, 499 en HR 12 november 2002, 02407/O1, LJN AE9028. In die zaken was er sprake van een wending in de rechtspraak van de Hoge Raad waarmee de verdediging niet bekend kon zijn. De Hoge Raad beoordeelde toen het cassatieberoep aan de hand van de maatstaven die golden voordat deze niet voorziene wending werd gemaakt. In het onderhavige geval zou dat kunnen betekenen dat de benadeelde partijen niet kan worden tegengeworpen dat zij geen rekening hebben gehouden met de nieuwe eisen van het shockschadearrest. Wél hebben zij zich beroepen op de laatstbekende rechtspraak over deze materie van het hof zelf.

6 Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1e druk, Eerste Deel, p. 462.

7 MvT, Kamerstukken II 1981/82,17 337, nr. 3, p. 9

8 Sch/Sch, 26e druk, RN 10 bij § 77b.

9 Hoewel de Minister van justitie daar wel van leek uit te gaan. In de MvT op art. 66 Sr is het volgende te lezen: "Men moet niet aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen geven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken" (Smidt, p. 467).

10 Vgl. HR NJ 1997, 321

11 Kamerstukken II 1991/92, nr. 3, p. 5

12 S.W. Mul, De huidige en toekomstige regeling van DNA-onderzoek in strafzaken, in DD 1999, p. 197

13 Nameting van de afstand tussen het Hazepad, waar de pet is gevonden, en de plaats waar het lichaam van het slachtoffertje is gevonden op een kaart die op internet aflaadbaar is leerde mij dat die afstand bijna 600 meter bedraagt.