Hoge Raad, 15-04-2003, AF5257, 01689/02
Hoge Raad, 15-04-2003, AF5257, 01689/02
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 april 2003
- Datum publicatie
- 15 april 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF5257
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5257
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2002:AE0013, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 01689/02
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 65, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 66, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 245, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 248ter, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 346, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 361, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 415, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 440
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
15 april 2003
Strafkamer
nr. 01689/02
ES/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2002, nummer 22/001387-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 mei 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. primair en 2. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 2. subsidiair "poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 3. primair "verkrachting", 4. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" en 6. "poging tot door beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Tevens heeft het Hof ten aanzien van feit 5. de straf bepaald op één jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met betrekking tot de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.2. Namens de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij afzonderlijke schrifturen middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover daarbij de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering tot vergoeding van immateriële schade, de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre opnieuw zal worden berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het met betrekking tot het onder 6 bewezenverklaarde gevoerde verweer dat de ter zake van dit misdrijf van art. 248ter (oud) in verbinding met art. 45 Sr vereiste klacht niet tijdig is ingediend, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"5.2.1. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat - zo begrijpt het hof de stellingen van de raadsman - het hier een klachtdelict betreft, de klacht is ingediend door [betrokkene 3] als wettelijk vertegenwoordiger van het minderjarige slachtoffer [slachtoffer 1], en die klacht niet is ingediend binnen de termijn van artikel 66, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.
5.2.2. Dit verweer wordt op de volgende grond verworpen.
[Betrokkene 3] is als wettelijk vertegenwoordiger in burgerlijke zaken van zijn zoon [slachtoffer 1], zijnde de persoon ten aanzien van wie het feit is begaan terwijl deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, terzake van het feit klachtgerechtigd. De aangifte en klacht zijn door [betrokkene 3] gedaan op 22 september 2000. De klacht is gedaan ten overstaan van een hulpofficier van justitie. Het feit dateert van 30 mei 1999. Uit de verklaring van [betrokkene 3], zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt dat hij op 30 mei 1999 van zijn zoon [slachtoffer 1] heeft vernomen dat deze op die dag door een onbekende man seksueel was lastig gevallen zoals in de tenlastelegging bedoeld. Uit de verklaring van [betrokkene 3], zoals opgenomen in het door hem als politie-ambtenaar op 12 juli 2000 opgemaakte proces-verbaal van politie, alsmede uit diens verklaring, zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt voorts dat zijn zoon [slachtoffer 1] op 12 juli 2000 vorenbedoelde onbekende man weer was tegengekomen, dat [slachtoffer 1] hem die man toen had aangewezen, dat hij die man vervolgens had aangesproken, dat die man toen had opgegeven [verdachte] (de verdachte) te zijn en dat deze bekend had dat hij op 30 mei 1999 [slachtoffer 1] op de Lepelaarsingel te Vlaardingen achterna was gefietst en hem had gevraagd of hij f 50,- wilde verdienen door hem af te trekken. Voorts vernam [betrokkene 3] toen van de verdachte dat hij ongecontroleerde opwellingen en drang tot het verleiden van kinderen had, dat hij soms zelfs niet wist wat hij met de kinderen deed en dat hij daarvoor onder behandeling van het Riagg was geweest.
[Betrokkene 3] verklaart dat hij daaruit begreep dat de verdachte hulp nodig had in verband met diens neigingen. Het hof leidt uit de verklaringen van [betrokkene 3] voorts af, dat hij niet eerder dan op 22 september 2000 tot het doen van aangifte en klacht is overgegaan met het oog op de belangen van zijn zoon [slachtoffer 1] met betrekking tot de verwerking van het delict, maar dat hij daartoe uiteindelijk heeft besloten nadat hij uit de mededelingen van de verdachte begrepen had dat de verdachte een gevaar voor kinderen vormde, waardoor justitieel ingrijpen geboden was. Op grond van een en ander oordeelt het hof dat [betrokkene 3] eerst op 12 juli 2000 - bij gelegenheid van zijn ontmoeting met de verdachte - op de hoogte is geraakt van alle omstandigheden die voor zijn beslissing omtrent het indienen van zijn klacht van belang waren. Aldus wordt de klachttermijn geacht eerst te zijn aangevangen de dag na 12 juli 2000, zodat de op 22 september 2000 gedateerde klacht ingediend is binnen de daarvoor bij de wet voorziene termijn."
3.3. Te dezen zijn toepasselijk art. 248ter, tweede lid, in verbinding met art. 245, tweede, derde en vierde lid, en art. 66 Sr, zoals deze bepalingen golden ten tijde van het onder 6 tenlastegelegde feit, te weten 30 mei 1999. Ingevolge deze wetsbepalingen heeft vervolging van het in art. 248ter, eerste lid, Sr voorziene en strafbaar gestelde misdrijf niet plaats dan op klacht en kan de klacht indien zij op de in art. 65, eerste lid, Sr vermelde grond geschiedt door de wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken van degene tegen wie het feit is begaan, worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
3.4. Blijkens zijn hiervoren onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige [slachtoffer 1] op 19 mei 1999 bekend is geworden met het jegens laatstgenoemde gepleegde feit. Gelet op het bepaalde in art. 66, eerste lid, Sr had in het onderhavige geval de wettelijke vertegenwoordiger derhalve de klacht moeten indienen binnen drie maanden na 19 mei 1999. Het oordeel van het Hof dat de klacht, die blijkens zijn overwegingen eerst op 22 september 2000 is gedaan, tijdig is ingediend, is mitsdien onjuist.
3.5. Het middel is dus gegrond.
3.6. De Hoge Raad zal op de voet van het bepaalde in de eerste volzin van het tweede lid van art. 440 Sv zelf de zaak afdoen en - met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre - de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van het aan de verdachte onder 6 tenlastegelegde. Voor vernietiging van de overige beslissingen van het Hof bestaat onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van al hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
4. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen
5.1. De middelen keren zich tegen het oordeel van het Hof dat de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van fl. 50.000,-- niet genoegzaam is onderbouwd en toegelicht. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2002 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman van de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] deelt onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - mede:
De hoogte van de vordering met betrekking tot de materiële schadevergoeding is mijns inziens voldoende onderbouwd. De gevorderde immateriële schadevergoeding dient aangemerkt te worden als louter symbolisch. Immers, geen enkel geldbedrag kan het immense leed van mijn cliënten verzachten.
Ik ben bekend met de wettelijke regeling betreffende immateriële schadevergoeding. Ik heb toch gemeend deze post als schade op te voeren gelet op een arrest van Uw hof d.d. 26 april 2000, rolnummer 2200307299, waarin aan de ouders immateriële schadevergoeding werd toegekend en de verdachte ontkende het tenlastegelegde te hebben begaan.
De raadsman legt vorengenoemd arrest en een gedeelte uit de smartengeldgids van de ANWB aan het gerechtshof over."
5.3. Het Hof heeft genoemde benadeelde partijen (de ouders van het meisje dat blijkens de bewezenverklaring sub 1, 3 en 4 door de verdachte van haar vrijheid is beroofd en beroofd gehouden, verkracht en van het leven beroofd) niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot vergoeding van de geleden immateriële schade en bepaald dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"17.4. Voorzover door de benadeelde partij vergoeding van geleden immateriële schade is gevorderd oordeelt het hof als volgt:
Recente jurisprudentie op het gebied van shockschade (vide HR 22-02-2002, zaaknummer C00/227HR) opent onder omstandigheden voor nabestaanden een verruimde mogelijkheid voor een vordering tot immateriële schade. De vordering, zoals deze thans voorligt, is in dat licht bezien, evenwel niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht.
17.5. Gelet op het voorgaande is de benadeelde partij op dit onderdeel van haar vordering niet-ontvankelijk. Zij kan dit onderdeel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
5.4. Het door het Hof vermelde arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 22 februari 2002, NJ 2002, 240 (rov. 4.3) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld."
5.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partijen "zoals deze thans voorligt" niet genoegzaam is onderbouwd en toegelicht, gelet op de in genoemd arrest van de Hoge Raad neergelegde vereisten met betrekking tot de immateriële schade die op de voet van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt.
5.6. Nu de benadeelde partijen hun vordering hebben toegelicht op de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2002, konden zij niet bekend zijn met de uit voormeld arrest van diezelfde datum voortvloeiende vereisten. Gelet daarop had het Hof dienen te onderzoeken of er op de voet van art. 346, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv noodzaak bestond tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep teneinde de benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen hun vordering in het licht van genoemd arrest nader te onderbouwen en/of toe te lichten. Door die gelegenheid niet te bieden heeft het Hof niet gehandeld in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde.
5.7. De middelen, die daarover terecht klagen, kunnen evenwel niet tot cassatie leiden nu - gelet op de in het genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 geformuleerde vereisten - reeds thans vaststaat dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak de vordering van de benadeelde partijen op de voet van art. 361, derde lid, in verbinding met art. 415 Sv niet-ontvankelijk zal worden verklaard op de grond dat een vordering als de onderhavige niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van het onder 6 tenlastegelegde;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 april 2003.