Home

Hoge Raad, 13-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:683, 20/04048

Hoge Raad, 13-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:683, 20/04048

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 mei 2022
Datum publicatie
13 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:683
Formele relaties
Zaaknummer
20/04048

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Gezag van gewijsde. Art. 236 Rv. Kan indien een vordering of verzoek is afgewezen en deze afwijzing berust op een voor gedaagde of verweerder nadelige beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, die beslissing gezag van gewijsde krijgen? Heeft gedaagde of verweerder voldoende belang bij instellen van een rechtsmiddel?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/04048

Datum 13 mei 2022

ARREST

In de zaak van

[de voorzitter],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

hierna: [de voorzitter],

advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur,

tegen

1. STICHTING REDERIJ DE DRIE GEUZEN,gevestigd te Leiden,

hierna: de Stichting,

2. [het bestuurslid],wonende te [woonplaats],

hierna: [het bestuurslid],

VERWEERDERS in cassatie,

hierna gezamenlijk: de Stichting c.s.,

advocaat: J.H.M. van Swaaij.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  1. de vonnissen in de zaak C/09/547456 / HA ZA 18-147 van de rechtbank Den Haag van 25 april 2018 en 19 juni 2019;

  2. de arresten in de zaak 200.265.778/01 van het gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2019 en 8 september 2020.

[de voorzitter] heeft tegen het arrest van het hof van 8 september 2020 beroep in cassatie ingesteld.

De Stichting c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Sinds de oprichting van de Stichting is [het bestuurslid] een van haar bestuurders.

(ii) [de voorzitter] is in 2008 de toenmalig voorzitter van de Stichting in die functie opgevolgd. Vanaf dat moment vormden [het bestuurslid] en [de voorzitter] samen het bestuur van de Stichting.

(iii) Per 1 januari 2013 is [de voorzitter] als werknemer in de functie van statutair bestuurder in dienst getreden van de Stichting.

(iv) [het bestuurslid] heeft op 25 april 2017 in een telefoongesprek [de voorzitter] op staande voet ontslagen. Dat ontslag heeft [het bestuurslid] per brief van 26 april 2017 aan [de voorzitter] bevestigd. Het ontslag zag mede op de positie van [de voorzitter] als bestuurder van de Stichting.

(v) Met ingang van 25 april 2017 is [de voorzitter] als bestuurder van de Stichting uitgeschreven uit het Stichtingenregister van de Kamer van Koophandel. Nadien is naast [het bestuurslid] een ander ingeschreven als bestuurder van de Stichting.

(vi) Op 23 november 2017 heeft [het bestuurslid] de rechtbank Den Haag op de voet van art. 2:298 BW verzocht [de voorzitter] als bestuurder van de Stichting te ontslaan, voor zover de rechtbank mocht besluiten dat [de voorzitter] niet al rechtsgeldig als bestuurder van de Stichting was ontslagen.

(vii) Bij beschikking van 3 mei 2018 (hierna: de beschikking) heeft de rechtbank Den Haag dat verzoek afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:

“4.3. Om te kunnen beslissen op het verzoek tot ontslag van [de voorzitter] als bestuurder van de Stichting zal de rechtbank, ook in het kader van de onderhavige verzoekschriftprocedure, eerst vast moeten stellen of [de voorzitter] momenteel nog wel bestuurder van de Stichting is. Partijen verschillen hierover immers van mening. De rechtbank zal de wijze waarop [de voorzitter] volgens [het bestuurslid] op 26 april 2017 als bestuurder van de Stichting is ontslagen dienen te toetsen aan de statuten van de Stichting.

4.4.

Het staat vast dat [het bestuurslid] voorafgaand aan het door hem beoogde ontslag van [de voorzitter] niet op de in artikel 5 van de statuten voorgeschreven wijze een bestuursvergadering heeft uitgeschreven. Het bestuur kan echter ook, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 lid 10 van de statuten, buiten vergadering besluiten nemen. Beoordeeld dient derhalve te worden of er sprake is van een door het bestuur van de Stichting buiten vergadering genomen besluit.

4.5.

Niet staat ter discussie dat op 25 april 2017 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [het bestuurslid] en [de voorzitter]. Bij het verzoekschrift is als productie 7 een door [de voorzitter] inhoudelijk niet weersproken transcriptie gevoegd van het telefoongesprek. Uit de transcriptie blijkt dat [het bestuurslid] aan [de voorzitter] heeft meegedeeld dat de Stichting heeft besloten [de voorzitter] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan, dat hij binnen drie dagen een brief zal ontvangen waarin een voorstel wordt gedaan en dat hij daar tegenin kan gaan of met een beter voorstel kan komen. Dit gesprek is bij brief van 26 april 2017 door de Stichting aan [de voorzitter] bevestigd. Ook in de bevestiging blijkt dat er sprake is van een aangezegde beëindiging van zowel de arbeidsverhouding als het bestuurderschap van [de voorzitter].

4.6.

Artikel 5 lid 10 van de statuten bepaalt dat bij een buiten vergadering genomen besluit alle bestuursleden in de gelegenheid moeten zijn gesteld, schriftelijk, telegrafisch, per telex, per e-mail of per telefax hun mening te uiten. De rechtbank is van oordeel dat [de voorzitter], als enig ander bestuurslid, na het telefonisch onderhoud op 25 april 2017 de gelegenheid heeft gehad op enigerlei wijze zijn mening met betrekking tot zijn aangezegde ontslag als bestuurder aan het bestuur van de Stichting kenbaar te maken. Mede gelet op de omstandigheid dat het bestuur van de Stichting slechts uit twee personen bestaat acht de rechtbank de wijze waarop het ontslagbesluit door één van de twee bestuurders ([het bestuurslid]) aan de andere bestuurder ([de voorzitter]) kenbaar is gemaakt, in overeenstemming met de in artikel 5 lid 10 van de statuten voorgeschreven wijze van besluitvorming.

4.7.

Het besluit tot ontslag is bovendien genomen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van de statuten. In dat artikel is bepaald dat een bestuurslid te allen tijde met een meerderheid van twee/derde van de geldig uitgebrachte stemmen van de andere in functie zijnde bestuursleden kan worden ontslagen. Deze bepaling heeft tot gevolg dat bij een bestuur dat uit slechts twee personen bestaat de beide bestuursleden elkaar kunnen ontslaan. Er is dan immers altijd sprake van de in genoemd artikel voorgeschreven twee/derde meerderheid.

4.8.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [de voorzitter] vanaf 25 april 2017 geen bestuurder meer is van de Stichting. Het onderhavige verzoek tot ontslag van [de voorzitter] dient derhalve te worden afgewezen, aangezien [de voorzitter] inmiddels al geen bestuurder meer is.”

(viii) Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld.

2.2

[de voorzitter] vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat het besluit tot zijn ontslag als statutair bestuurder van de Stichting niet rechtsgeldig dan wel nietig is op grond van art. 2:14 BW, dan wel dat dit besluit wordt vernietigd op de voet van art. 2:15 BW.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen.1

2.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.2 Het heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:

“3.5 Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of aan het oordeel in de beschikking dat [de voorzitter] rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder van [de Stichting], gezag van gewijsde toekomt in dit geding.

3.6

Op grond van [art. 236 lid 1 Rv] hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, gezag van gewijsde (bindende kracht) in een ander geding tussen dezelfde partijen.

3.7

Niet in geschil is dat ook aan oordelen die zijn gegeven in een beschikking gezag van gewijsde kan toekomen. Ook is niet in geschil dat gezag van gewijsde niet alleen toekomt aan het oordeel van de rechter zoals verwoord in het dictum van zijn uitspraak, maar ook aan de dragende overwegingen daarvan, voor zover deze de rechtsbetrekking in geschil betreffen.

3.8

Het hof is van oordeel dat de rechtbank in het bestreden vonnis terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Onbestreden staat immers vast dat de termijn voor hoger beroep tegen de beschikking ongebruikt is verstreken.

(…)

3.11 (…)

In zijn verzoek heeft [het bestuurslid] (…) met zoveel woorden ook het in diezelfde zaak uit te spreken oordeel van de rechtbank ingeroepen over de vraag of [de voorzitter] niet reeds bij het ontslagbesluit rechtsgeldig is ontslagen, en hij heeft verzocht, voor het geval de rechtbank in diezelfde verzoekschriftprocedure tot het oordeel komt dat dit niet het geval is, [de voorzitter] alsnog met toepassing van het bepaalde in artikel 2:298 BW als bestuurder van [de Stichting] te ontslaan. Dat betekent dus dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek tot ontslag van [de voorzitter] allereerst gehouden was een oordeel te geven over de rechtsgeldigheid van zijn ontslag in april 2017. De rechtbank heeft dat oordeel ook uitdrukkelijk gegeven. Dat brengt met zich dat het oordeel dat het ontslag van [de voorzitter] rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, en de dragende overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, zijn aan te merken als beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv. Het lag daarom op de weg van [de voorzitter] om, als hij niet wilde berusten in dat oordeel en die overwegingen, tegen de beschikking hoger beroep in te stellen. Dit geldt temeer aangezien de procedure die heeft geleid tot de beschikking, al aanhangig was op het moment dat de onderhavige procedure (in eerste aanleg) werd gestart. [de voorzitter] had er dan ook alle belang bij (en had daarop ook bedacht moeten zijn) om hoger beroep in te stellen tegen het oordeel in de beschikking dat het ontslag als bestuurder rechtsgeldig was.

3.12

Anders dan [de voorzitter] stelt is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar om in de gegeven omstandigheden van hem te verlangen dat hij hoger beroep had ingesteld tegen de beschikking. Dat een hoger beroep tegen een gunstige beslissing, alleen om gezag van gewijsde te voorkomen, niet-ontvankelijk zou zijn volgt niet uit de uitspraak van de Hoge Raad waarop [de voorzitter] zich beroept (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514). Bovendien was de beschikking weliswaar in het dictum in zijn ‘voordeel’, zoals [de voorzitter] stelt, omdat daarin het verzoek om ontslag werd afgewezen, maar de dragende overweging van de rechtbank dat [de voorzitter] al rechtsgeldig als bestuurder was ontslagen was bepaald niet in zijn voordeel.

3.13

Terecht en op goede gronden is de rechtbank in het bestreden vonnis dan ook tot het oordeel gekomen dat het gezag van gewijsde van de beslissingen over de rechtsgeldigheid van het ontslag, aan toewijzing van de vordering van [de voorzitter] in de onderhavige procedure in de weg staat. (…)”

3 Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat onjuist is het oordeel van het hof (in rov. 3.11) dat het op de weg van [de voorzitter] lag om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking als hij niet wilde berusten in het oordeel van de rechtbank en haar overwegingen over de geldigheid van het ontslagbesluit. Daarmee heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat een redelijke toepassing van art. 236 Rv meebrengt dat geen gezag van gewijsde toekomt aan voor een partij nadelige eindbeslissingen in een uitspraak met een voor die partij volledig gunstig dictum. In dat geval heeft die partij niet voldoende belang bij het instellen van een rechtsmiddel, aldus het onderdeel.

3.1.2

Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt.3 Ook aan dragende overwegingen in een beschikking kan gezag van gewijsde toekomen.4

3.1.3

Indien, zoals in het onderhavige geval, een vordering of verzoek is afgewezen en deze afwijzing berust op een voor de gedaagde of verweerder nadelige beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, krijgt die beslissing bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak gezag van gewijsde. Dit brengt mee dat de gedaagde of verweerder voldoende belang kan hebben bij een rechtsmiddel tegen die uitspraak, ook al strekt het dictum tot afwijzing van de vordering of het verzoek van de wederpartij.

De andersluidende rechtsopvatting van het onderdeel is dus onjuist. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht faalt.

3.2

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad: - verwerpt het beroep;

- veroordeelt [de voorzitter] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting c.s. begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 13 mei 2022.