Parket bij de Hoge Raad, 10-12-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1253, 20/04048
Parket bij de Hoge Raad, 10-12-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1253, 20/04048
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 december 2021
- Datum publicatie
- 7 januari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:1253
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:683, Gevolgd
- Zaaknummer
- 20/04048
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Gezag van gewijsde. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid. Ontslag(besluit) inzake stichtingbestuurder.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04048
Zitting 10 december 2021
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiser] (hierna: [eiser])
tegen
1. Stichting Rederij De Drie Geuzen(hierna: De Drie Geuzen)
2. [verweerder 2](hierna: [verweerder 2])
Deze zaak draait om de vraag, kort gezegd, of de beslissing (met schragende overwegingen) dat het ontslag van [eiser] als bestuurder van De Drie Geuzen reeds rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, zoals vervat in een eerdere rechtbank-beschikking gegeven in het kader van een verzoek ex art. 2:298 BW (een ander geding dan het onderhavige), is aan te merken als een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv (toegepast naar analogie) waaraan in het onderhavige geding gezag van gewijsde toekomt tussen partijen. De rechtbank en het gerechtshof hebben deze vraag bevestigend beantwoord. Het middel komt op tegen laatstgenoemd oordeel met rechts- en motiveringsklachten. M.i. kan het bestreden arrest in stand blijven.
1 De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2 sub i) t/m vii) van het arrest van 8 september 2020 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het arrest respectievelijk het hof).1
De Drie Geuzen exploiteert een rondvaartbedrijf in Leiden. Sinds de oprichting van De Drie Geuzen in 2004 is [verweerder 2] een van haar bestuurders. [eiser] is in 2008 de toenmalig voorzitter van De Drie Geuzen in die functie als bestuurder opgevolgd. Vanaf dat moment vormden [verweerder 2] en [eiser] samen het voltallige bestuur van De Drie Geuzen. Per 1 januari 2013 is [eiser] als werknemer in de functie van statutair bestuurder in dienst getreden van De Drie Geuzen.
In april 2017 heeft de politie tweemaal geconstateerd dat [eiser] als schipper op een schip met passagiers van De Drie Geuzen voer, terwijl hij meer dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol had genuttigd.
Op 25 april 2017 heeft [verweerder 2] in een telefoongesprek [eiser] op staande voet ontslagen. Dat ontslag heeft [verweerder 2] per brief van 26 april 2017 aan [eiser] bevestigd. Het ontslag ziet mede op de positie van [eiser] als bestuurder van De Drie Geuzen.
Met ingang van 25 april 2017 is [eiser] uit het Stichtingenregister van de Kamer van Koophandel uitgeschreven als bestuurder van De Drie Geuzen. Nadien is naast [verweerder 2] een ander ingeschreven als bestuurder van De Drie Geuzen.
[eiser] heeft zich niet neergelegd bij zijn ontslag als bestuurder van De Drie Geuzen.
Op 23 november 2017 heeft [verweerder 2] de rechtbank Den Haag op de voet van art. 2:298 BW verzocht [eiser] (ook) als bestuurder van De Drie Geuzen te ontslaan, “voor zover uw Rechtbank mocht besluiten dat [eiser] niet reeds bij ontslagbesluit [de onder 1.3 hiervoor genoemde brief van 26 april 2017, A-G]2 rechtsgeldig als bestuurder van de Stichting [De Drie Geuzen, A-G]3 is ontslagen” (hierna: de verzoekschriftprocedure).
Bij beschikking van 3 mei 2018 (hierna: de beschikking) heeft de rechtbank (hierna: de rekestenrechter)4 op dat verzoek beslist. De rekestenrechter heeft overwogen dat het verzoek is gebaseerd op art. 2:298 BW, op grond waarvan een bestuurder in de daar genoemde omstandigheden door de rekestenrechter kan worden ontslagen. Vervolgens heeft de rekestenrechter overwogen dat deze, om te kunnen beslissen op het verzoek, eerst moest vaststellen of [eiser] op dat moment nog bestuurder van De Drie Geuzen was. De rekestenrechter heeft daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De rekestenrechter heeft bij dat oordeel onder meer de statutaire bepalingen voor een besluit buiten vergadering van het bestuur van De Drie Geuzen betrokken, en ook de statutaire bepalingen omtrent het ontslag van een bestuurder. De rekestenrechter is tot de slotsom gekomen dat [eiser] op 25 april 2017 overeenkomstig de daarvoor geldende statutaire bepalingen rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder van De Drie Geuzen. In het verlengde daarvan heeft de rekestenrechter geoordeeld dat het verzoek tot ontslag van [eiser] moest worden afgewezen, omdat hij al vanaf de datum van zijn ontslag geen bestuurder van De Drie Geuzen meer was. Het dictum luidt, kort gezegd, dat de rechtbank het verzoek afwijst, [verweerder 2] veroordeelt in de proceskosten en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaart. [eiser] heeft van deze beschikking geen hoger beroep ingesteld en [verweerder 2] evenmin.
2 Het procesverloop
Bij dagvaarding van 26 januari 2018 heeft [eiser] De Drie Geuzen en [verweerder 2] gedagvaard en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd dat de rechtbank, zakelijk weergegeven:
- I. voor recht verklaart dat het besluit van 26 april 2017 tot ontslag van [eiser] als statutair bestuurder van De Drie Geuzen niet rechtsgeldig dan wel nietig is op grond van art. 2:14 BW, dan wel het besluit vernietigt ex art. 2:15 BW;
- II. De Drie Geuzen en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeelt om (uiterlijk) binnen drie dagen na betekening van het vonnis [eiser] met onmiddellijke ingang bij de Kamer van Koophandel in te (doen) schrijven als statutair bestuurder van De Drie Geuzen, een en ander op straffe van een dwangsom;
- III. De Drie Geuzen en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeelt om (uiterlijk) binnen drie dragen na betekening van het vonnis [betrokkene 1] met onmiddellijke ingang bij de Kamer van Koophandel uit te (doen) schrijven als statutair bestuurder van De Drie Geuzen, een en ander op straffe van een dwangsom;
- IV. De Drie Geuzen en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure.
De Drie Geuzen en [verweerder 2] hebben bij conclusie van antwoord van 4 april 2018 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans afwijzing daarvan met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, alsmede de nakosten.
Bij tussenvonnis van 25 april 20185 heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) een comparitie gelast die heeft plaatsgevonden op 6 november 2018 en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. In het proces-verbaal is onder andere vermeld dat gelet op het feit dat het gezag van gewijsde van de beschikking eerst ter zitting aan de orde is gekomen, de comparitierechter gelegenheid aan [eiser] geeft om zich bij akte uit te laten over het beroep op het gezag van gewijsde van de beschikking, alsook over de vraag ten aanzien van wie ( [verweerder 2] en/of De Drie Geuzen) en van welke vorderingen dit gezag van gewijsde al dan niet zou gelden. Voorts is vermeld dat De Drie Geuzen en [verweerder 2] op die akte bij antwoordakte zullen kunnen reageren.6
[eiser] heeft zich bij akte van 21 november 2018 uitgelaten over het door de Drie Geuzen en [verweerder 2] gedane beroep op gezag van gewijsde van de beschikking, waarop De Drie Geuzen en [verweerder 2] hebben geantwoord bij akte van 19 december 2018.
Bij vonnis van 19 juni 20197 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank het door [eiser] gevorderde afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten en nakosten van De Drie Geuzen en [verweerder 2] .
Voor zover in cassatie nog van belang, heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen:
“2. De feiten
(…)
2.4. Op 25 april 2017 heeft [verweerder 2] in een telefoongesprek aan [eiser] ontslag op staande voet aangezegd. Bij brief van 26 april 2017 heeft [verweerder 2] het aangezegde ontslag schriftelijk bevestigd (hierna: het ontslagbesluit). Het ontslagbesluit vermeldt, voor zover relevant, dat de arbeidsverhouding en het bestuurderschap van [eiser] met en voor de Stichting [De Drie Geuzen, A-G] per direct worden opgezegd.
(…)
2.8. Aangezien [eiser] zich niet berustte in zijn ontslag als bestuurder van de Stichting [De Drie Geuzen, A-G] heeft [verweerder 2] op 23 november 2017 een verzoek tot ontslag van een bestuurder van een stichting ex artikel 2:298 Burgerlijk Wetboek (BW) (hierna: het verzoek) bij deze rechtbank [de rekestenrechter, A-G] ingediend. Het verzoekschrift vermeldt, voor zover relevant:
“Ontslag bestuurder
Voor zover uw rechtbank mocht besluiten dat [eiser] niet reeds bij ontslagbesluit rechtsgeldig als bestuurder van de Stichting is ontslagen, meent [verweerder 2] dat onder meer de eerder genoemde incidenten gronden zijn om uw Rechtbank te verzoeken [eiser] ook als bestuurder van de Stichting te ontslaan. (...)
52. Daar [eiser] niet lijkt te willen berusten in het op 25 april 2017 genomen ontslagbesluit, ziet [verweerder 2] zich genoodzaakt - voor zover [eiser] nog bestuurder van de Stichting is - conform het bepaalde in artikel 5 van de statuten jo. artikel 2:298 lid 1 BW een verzoek bij uw Rechtbank in te dienen tot het ontslag van [eiser] als bestuurder. (...)
REDENEN WAAROM:
[verweerder 2] uw rechtbank verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. [eiser] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan"
2.9. Bij beschikking van 3 mei 2018 (hierna: de beschikking) is op het verzoek beslist. In de beschikking is, voor zover relevant, overwogen:
“3. Het verzoek en het verweer
3.1. [verweerder 2] verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan. (...)
3.2. [verweerder 2] voert aan dat de Stichting bij brief van 26 april 2017 niet enkel het ontslag op staande voet van [eiser] heeft bevestigd, maar ook heeft benadrukt dat [eiser] conform artikel 8 van de statuten als bestuurder van de Stichting is ontslagen. Aangezien [eiser] niet lijkt te willen berusten in zijn ontslag als bestuurder ziet [verweerder 2] zich genoodzaakt onderhavig verzoek te doen. [verweerder 2] voert daartoe aan dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer en dat hij gehandeld heeft in strijd met de wet en de statuten. (...)
3.3. [eiser] voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat het verzoekschrift inhoudelijk bezien voorwaardelijk van aard lijkt te zijn. Een dergelijke procedure is niet opgenomen in het stelsel van de verzoekschriftprocedure. De beslissing over de vraag of [eiser] nog bestuurder van de Stichting is dient genomen te worden door de rechtbank in de thans lopende dagvaardingsprocedure en niet in de onderhavige verzoekschriftprocedure. Een voorwaardelijk oordeel past volgens [eiser] niet in het systeem van de wet. Het verzoek om [eiser] onmiddellijk als bestuurder van de Stichting te ontslaan is niet toewijsbaar omdat dit onvoorwaardelijk is geformuleerd en [eiser] volgens [verweerder 2] sinds 26 april 2017 geen bestuurder meer is van de Stichting. (...)
4. De beoordeling
4.1. Het verzoek is gebaseerd op artikel 2:298 lid 1 BW. Op grond van dat artikel kan een bestuurder die iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer (...) op verzoek van (...) iedere belanghebbende worden ontslagen.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat [verweerder 2] gezien kan worden als belanghebbende als bedoeld in genoemd artikel. Hij is immers de oprichter van de Stichting en hij staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als voorzitter van de Stichting. [verweerder 2] kan derhalve worden ontvangen in zijn verzoek.
4.3. Om te kunnen beslissen op het verzoek tot ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting zal de rechtbank, ook in het kader van de onderhavige verzoekschriftprocedure, eerst vast moeten stellen of [eiser] momenteel nog wel bestuurder van de Stichting is. Partijen verschillen hierover immers van mening. De rechtbank zal de wijze waarop [eiser] volgens [verweerder 2] op 26 april 2017 als bestuurder van de Stichting is ontslagen dienen te toetsen aan de statuten van de Stichting.
4.4. Het staat vast dat [verweerder 2] voorafgaand aan het door hem beoogde ontslag van [eiser] niet op de in artikel 5 van de statuten voorgeschreven wijze een bestuursvergadering heeft uitgeschreven. Het bestuur kan echter ook, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 lid 10 van de statuten, buiten vergadering besluiten nemen. Beoordeeld dient derhalve te worden of er sprake is van een door het bestuur van de Stichting buiten vergadering genomen besluit.
4.5. Niet staat ter discussie dat op 25 april 2017 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [verweerder 2] en [eiser] . Bij het verzoekschrift is als productie 7 een door [eiser] inhoudelijk niet weersproken transcriptie gevoegd van het telefoongesprek. Uit de transcriptie blijkt dat [verweerder 2] aan [eiser] heeft meegedeeld dat de Stichting heeft besloten [eiser] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan, dat hij binnen drie dagen een brief zal ontvangen waarin een voorstel wordt gedaan en dat hij daar tegenin kan gaan of met een beter voorstel kan komen. Dit gesprek is bij brief van 26 april 2017 door de Stichting aan [eiser] bevestigd. Ook uit de bevestiging blijkt dat er sprake is van een aangezegde beëindiging van zowel de arbeidsverhouding als het bestuurderschap van [eiser] .
4.6. Artikel 5 lid 10 van de statuten bepaalt dat bij een buiten vergadering genomen besluit alle bestuursleden in de gelegenheid moeten zijn gesteld, schriftelijk, telegrafisch, per telex, per e-mail of per telefax hun mening te uiten. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] , als enig ander bestuurslid, na het telefonisch onderhoud op 25 april 2017 de gelegenheid heeft gehad op enigerlei wijze zijn mening met betrekking tot zijn aangezegde ontslag als bestuurder aan het bestuur van de Stichting kenbaar te maken. Mede gelet op de omstandigheid dat het bestuur van de Stichting slechts uit twee personen bestaat acht de rechtbank de wijze waarop het ontslagbesluit door één van de twee bestuurders ( [verweerder 2] ) aan de andere bestuurder ( [eiser] ) kenbaar is gemaakt, in overeenstemming met de in artikel 5 lid 10 van de statuten voorgeschreven wijze van besluitvorming.
4.7. Het besluit tot ontslag is bovendien genomen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van de statuten. In dat artikel is bepaald dat een bestuurslid te allen tijde met een meerderheid van twee/derde van de geldig uitgebrachte stemmen van de andere in functie zijnde bestuursleden kan worden ontslagen. Deze bepaling heeft tot gevolg dat bij een bestuur dat uit slechts twee personen bestaat de beide bestuursleden elkaar kunnen ontslaan. Er is dan immers altijd sprake van de in genoemd artikel voorgeschreven twee/derde meerderheid.
4.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [eiser] vanaf 25 april 2017 geen bestuurder meer is van de Stichting. Het onderhavige verzoek tot ontslag van [eiser] dient derhalve te worden afgewezen, aangezien [eiser] inmiddels al geen bestuurder meer is. "
Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
(…)