Home

Hoge Raad, 02-03-2010, BJ9262, 08/01859 B

Hoge Raad, 02-03-2010, BJ9262, 08/01859 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 maart 2010
Datum publicatie
2 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BJ9262
Formele relaties
Zaaknummer
08/01859 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 98

Inhoudsindicatie

Beslag. OM-cassatie. 1. Verschoningsrecht. 2. Onverenigbare beslissingen. Ad 1. OvJ laat eerst p-v bevindingen opmaken m.b.t. inbeslaggenomen stukken die vermoedelijk geheimhouderstukken betreffen alvorens de stukken naar de R-C te zenden. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AD5297. De Rb heeft geoordeeld dat toen het vermoeden rees dat zich tussen de inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken bevonden, de OvJ de inbeslaggenomen stukken onverwijld aan de R-C had behoren te zenden. Naar de kennelijke opvatting van de Rb had daarmee alsnog de naleving kunnen worden verzekerd van de regels die hiervoor zijn vooropgesteld. In dat verband heeft de Rb tevens geoordeeld dat de OvJ geen ruimte toekwam om de FIOD/ECD te verzoeken een p-v van bevindingen op te maken. Gelet op hetgeen de Rb verder heeft overwogen heeft het daarmee tot uitdrukking gebracht dat van de inhoud van de stukken waarvan werd vermoed dat het geheimhouderstukken betroffen geen kennis had mogen worden genomen en dat die bevindingen zich dus niet tot die inhoud hadden mogen uitstrekken. Een en ander is onjuist, noch onbegrijpelijk. Ad 2. De Rb heeft enerzijds het beslag opgeheven, hetgeen impliceert dat de inbeslaggenomen voorwerpen moeten worden teruggegeven aan de beslagene, en anderzijds gelast dat de originele stukken aan een R-C ter hand moeten worden gesteld. Deze beslissingen zijn niet met elkaar verenigbaar. Bovendien zou de teruggave van de inbeslaggenomen stukken aan de beslagene in strijd zijn met het oordeel van de Rb dat zij klagers primaire verzoek tot teruggave van die stukken niet zal toewijzen maar dat zij klager wel zal volgen in zijn subsidiaire verzoek.

Uitspraak

2 maart 2010

Strafkamer

nr. 08/01859 B

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 7 april 2008, nummer RK 07/7118, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[Klager], geboren op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Nadien is bij de Hoge Raad binnengekomen een brief van de raadsvrouwe van de klager, mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Procesgang en de bestreden overwegingen van de Rechtbank

2.1. De Rechtbank heeft het volgende vastgesteld:

"Op 17 oktober 2006 zijn, naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek onder verantwoordelijkheid van een rechter-commissaris, onder klager diverse goederen, waaronder voornoemde goederen, inbeslaggenomen. Dezelfde dag heeft klager kenbaar gemaakt dat zich onder de inbeslaggenomen stukken geheimhoudersstukken bevinden van advocaat [advocaat 1]. Deze stukken zijn daarop door de officier van justitie ongelezen geretourneerd.

Op 14 juni 2007 heeft de FIOD/ECD aan het openbaar ministerie laten weten dat zij vermoedelijk geheimhoudersstukken hebben aangetroffen bij de onder klager inbeslaggenomen stukken.

Op 24 augustus 2007 heeft de officier van justitie de FIOD/ECD verzocht een proces-verbaal op te maken over hun bevindingen. Dit proces-verbaal was op 4 september 2007 gereed.

Op 12 september 2007 heeft de officier van justitie afschriften van de desbetreffende stukken aan de rechter-commissaris gezonden, met het verzoek te beoordelen of het hier om geheimhoudersstukken gaat en of de stukken aan het strafdossier kunnen worden toegevoegd.

Op 1 november 2007 heeft de officier van justitie desgevraagd een nadere toelichting aan de rechter-commissaris gezonden waarin hij uiteenzet waarom de desbetreffende stukken onderdeel uitmaken van het strafbare feit.

Op 9 november 2007 heeft de rechter-commissaris aan de officier van justitie schriftelijk medegedeeld dat de stukken geheimhoudersstukken betreffen, maar dat deze aan het dossier kunnen toegevoegd op grond van de door de officier van justitie aangevoerde argumenten.

Op 23 november 2007 heeft de officier van justitie aan de raadsvrouw van klager bericht dat hij voornemens is de desbetreffende stukken aan het strafdossier toe te voegen.

Op 4 december 2007 heeft de raadsvrouw van klager het onderhavige klaagschrift ingediend."

2.2. De Rechtbank heeft omtrent het beklag van de klager als volgt overwogen en beslist:

"Ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv worden bij personen met een bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld in artikel 218 Sv, tenzij met hun toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.

Ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv vindt een doorzoeking bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt een doorzoeking zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.

Volgens vaste jurisprudentie is het primair aan de geheimhouder te beoordelen of voorwerpen onder zijn verschoningsrecht vallen. Wanneer de geheimhouder ten aanzien van een voorwerp stelt dat dit noch voorwerp van het strafbare feit uitmaakt, noch tot het begaan daarvan heeft gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Zie in dit verband bijvoorbeeld HR 19 november 1985, NJ 1986, 533; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439 en HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273.

Met deze handelwijze wordt voorkomen dat bij de beantwoording van de vraag of terecht een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan toch geopenbaard wordt wat geheim diende te blijven, HR 1 maart 1985, NJ 1986, 174.

Voor de beoordeling van een beroep op het verschoningsrecht door een geheimhouder is niet doorslaggevend of de stukken waarop dat beroep ziet worden aangetroffen ten kantore van de geheimhouder zelf of bij een derde, zoals in casu bij klager.

Voorts kan onder zeer uitzonderlijke omstandigheden het belang van de waarheidsvinding meebrengen dat het in artikel 98 lid 2 Sv genoemde verbod wordt geschonden (HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490). Nu dit een uitzondering op de hoofdregel is, mag dit niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit (HR 29 mei 2004, NJ 205, 237). 'Het oordeel of in een zodanig geval bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid daaromtrent aan het licht te brengen, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement of diens vervanger' (HR 18 juni 2002, NJ 2003/621).

De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de Amerikaanse advocaten [advocaat 2] en [advocaat 3] - in ieder geval - tot het moment van sluiting van het onderzoek ter terechtzitting niet formeel als verdachten zijn aangemerkt door de officier van justitie.

Naar het oordeel van de rechtbank valt het de officier van justitie niet te verwijten dat niet eerder dan 14 juni 2007 is onderkend dat zich onder de inbeslaggenomen voorwerpen tevens stukken van geheimhouders bevonden. Door klager is daartoe nimmer een vermoeden uitgesproken, in tegenstelling tot de stukken met betrekking tot [advocaat 1]. Dat het beslag veelomvattend was, maakt dat niet anders.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat de wijze waarop de officier van justitie na 14 juni 2007 heeft gehandeld niet juist is. De stukken zijn op 17 oktober 2006 door de rechter-commissaris in beslag genomen. De officier van justitie kwam geen ruimte toe om na de bevindingen van de FIOD/ECD, deze te verzoeken een proces-verbaal ter zake op te maken, dit proces-verbaal en de stukken te bestuderen en deze eerst bijna drie maanden na de ontdekking daarvan in afschrift aan de rechter-commissaris te sturen. Dat de officier van justitie, blijkens zijn begeleidende brief aan de rechter-commissaris en zijn nadere toelichting daarop van 1 november 2007, van mening is dat er voldoende reden is het beslag te laten voortduren, is uitsluitend gebaseerd op argumenten die voortvloeien uit het kennisnemen en nader bestuderen van de desbetreffende stukken. De rechtbank concludeert dan ook dat de officier van justitie ten onrechte heeft nagelaten het beslag op te heffen en de - originele - stukken onverwijld aan de rechter-commissaris te sturen, met het verzoek om te beoordelen of het geheimhoudersstukken betreft en of deze aan het strafdossier kunnen worden toegevoegd.

Vervolgens heeft de rechter-commissaris, na ontvangst van de afschriften, er ten onrechte vanaf gezien de stukken aan de geheimhouders en, eventueel, de deken van de Orde van Advocaten voor te leggen, teneinde zich daarover uit te laten. Daarenboven heeft de rechter-commissaris zich bij zijn beslissing van 9 november 2007 om het beslag te laten voortduren en de stukken aan het strafdossier toe te voegen, gelet op het hiervoor overwogene, ten onrechte laten leiden door de argumenten die de officier van justitie naar voren heeft gebracht, zonder evenwel aan te geven of er in zijn visie sprake was van stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken, of van zeer uitzonderlijke omstandigheden die het belang van waarheidsvinding doen prevaleren.

Deze handelwijze is niet in overeenstemming met de in de rechtspraak ontwikkelde procedure, waarbij het primair aan de geheimhouder is om zich over de stukken uit te laten en waarbij het standpunt van die geheimhouder door politie en justitie wordt gerespecteerd, tenzij de onjuistheid van dat standpunt evident is. Van een dergelijke terughoudende en marginale beoordeling is in het onderhavige geval geen sprake geweest. Daarmee is het aan het verschoningsrecht ten grondslag liggende algemene rechtsbeginsel dat de waarheidsvinding moet wijken voor het belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking om bijstand en advies tot een geheimhouder moet kunnen wenden, geschonden.

De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan de door de officier van justitie naar voren gebrachte argumenten strekkende tot voortduring van het beslag, nu deze alle zijn ontleend aan een indringende bestudering van de desbetreffende stukken. Gelet op het feit dat de geheimhouders zelf zich (nog) niet hebben kunnen uitlaten over de vraag of kennisneming van de stukken zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, noch over de vraag of de stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, bestaat voor de rechtbank evenmin een mogelijkheid tot een - terughoudende - toets daarvan.

Met betrekking tot het betoog van de officier van justitie dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die schending van het in artikel 98 lid 2 Sv genoemde verbod rechtvaardigen omwille van de waarheidsvinding, overweegt de rechtbank nog het volgende.

Anders dan in de door de officier van justitie aangehaalde voorbeelden, was in het voorliggende geval geen sprake van een situatie waarin op voorhand, dat wil zeggen, voordat een doorzoeking en het daarop volgende beslag plaatsvonden, een weloverwogen afweging is gemaakt met betrekking tot de vraag of het belang van de waarheidsvinding dermate prangend was, dat schending van voornoemd verbod gerechtvaardigd was te achten. Voor zover de officier van justitie zich beroept op zeer uitzonderlijke omstandigheden, wat daar ook van zij, zijn deze eerst opgekomen nadat het beslag was gelegd en de stukken waren bestudeerd. Dit strookt niet met het uitgangspunt dat het verschoningsrecht dient te worden gewaarborgd. Reeds hierom kan het betoog van de officier van justitie niet slagen.

Gelet op het vorenstaande, zal de rechtbank het beklag gegrond verklaren. Nu (nog) niet op juiste wijze is beoordeeld of sprake is van geheimhoudersstukken, of van stukken die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, zal de rechtbank klagers primaire verzoek tot teruggave aan hem niet toewijzen.

Wel zal de rechtbank klager volgen in zijn subsidiaire verzoek. Zij zal het op de stukken rustende beslag opheffen en de officier van justitie opdragen de originele stukken in handen van een rechter-commissaris te stellen, niet zijnde de rechter-commissaris die in de onderhavige zaak al eerder is opgetreden, teneinde deze in de gelegenheid te stellen om die stukken op rechtens juiste wijze te (doen) beoordelen. Voorts zal de officier van justitie worden opgedragen er zorg voor te dragen dat alle afschriften van de stukken en de daarop gebaseerde processen-verbaal en correspondentie worden vernietigd."

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Officier van Justitie de inbeslaggenomen stukken onverwijld aan de Rechter-Commissaris had behoren te sturen toen het vermoeden rees dat zich daartussen zogenoemde geheimhouderstukken bevonden en dat de Officier van Justitie niet eerst een proces-verbaal van bevindingen had mogen doen opmaken.

3.2. De zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat het beslag op de stukken is gelegd onder de cliënt van een advocaat en dat eerst tijdens het onderzoek van die stukken bij de FIOD/ECD het vermoeden rees dat zich daartussen zogenoemde geheimhouderstukken bevonden.

3.3. Het volgende moet op grond van eerdere rechtspraak worden vooropgesteld. De aard van de bevoegdheid tot verschoning van een advocaat, brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan die advocaat. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde geschriften zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevonden.

Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar inbeslagneming zonder toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.

In een dergelijk uitzonderlijk geval is het niet aan de advocaat om te bepalen of, en zo ja welke stukken onder zijn verschoningsrecht vallen. Het oordeel of in een zodanig geval bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement of diens vervanger (vgl. HR 18 juni 2002, LJN AD5297, NJ 2003, 621).

3.4. De Rechtbank heeft geoordeeld dat toen het vermoeden rees dat zich tussen de inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken bevonden, de Officier van Justitie de inbeslaggenomen stukken onverwijld aan de Rechter-Commissaris had behoren te zenden. Naar de kennelijke opvatting van de Rechtbank had daarmee alsnog de naleving kunnen worden verzekerd van de regels die hiervoor onder 3.3 zijn vooropgesteld.

In dat verband heeft de Rechtbank tevens geoordeeld dat de Officier van Justitie geen ruimte toekwam om de FIOD/ECD te verzoeken een proces-verbaal van bevindingen op te maken. Gelet op hetgeen de Rechtbank verder heeft overwogen heeft het daarmee tot uitdrukking gebracht dat van de inhoud van de stukken waarvan werd vermoed dat het geheimhouderstukken betroffen geen kennis had mogen worden genomen en dat die bevindingen zich dus niet tot die inhoud hadden mogen uitstrekken.

Een en ander geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel klaagt onder meer dat de beslissingen van de Rechtbank zich niet met elkaar verdragen.

4.2. De Rechtbank heeft als volgt beslist:

"Beslissing:

De rechtbank verklaart het beklag GEGROND.

Heft op het beslag op de stukken die verband houden met de advocaten [advocaat 2] en [advocaat 3].

Gelast de terhandstelling van de originele stukken aan de rechter-commissaris, die voordien niet eerder over de stukken heeft geoordeeld, teneinde deze te beoordelen op geheimhoudersstukken.

Draagt de officier van justitie op alle afschriften van de stukken, daarop gebaseerde processen-verbaal en correspondentie te vernietigen."

4.3. De Rechtbank heeft enerzijds het beslag opgeheven, hetgeen impliceert dat de inbeslaggenomen voorwerpen moeten worden teruggegeven aan de beslagene, en anderzijds gelast dat de originele stukken aan een rechter-commissaris ter hand moeten worden gesteld. Deze beslissingen zijn niet met elkaar verenigbaar. Bovendien zou de teruggave van de inbeslaggenomen stukken aan de beslagene in strijd zijn met het oordeel van de Rechtbank dat zij klagers primaire verzoek tot teruggave van die stukken niet zal toewijzen maar dat zij de klager wel zal volgen in zijn subsidiaire verzoek. Het middel treft in zoverre doel.

5. Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden beschikking maar uitsluitend voor zover daarbij het beslag op de stukken die verband houden met de advocaten [advocaat 2] en [advocaat 3], is opgeheven;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2010.