Home

Hoge Raad, 25-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:696, 13/00220

Hoge Raad, 25-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:696, 13/00220

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 maart 2014
Datum publicatie
25 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:696
Formele relaties
Zaaknummer
13/00220

Inhoudsindicatie

Art. 1.2 Sr. Art. 58.2 SUWI en art. 28c Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof had het uit art. 28c Wet op de loonbelasting 1964 voortvloeiende mildere sanctieregime behoren toe te passen (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BQ8193). Uit de beslissing van het Hof blijkt niet dat het Hof toepassing heeft gegeven aan dit mildere sanctieregime.

Uitspraak

25 maart 2014

Strafkamer

nr. 13/00220

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 2012, nummer 21/000716-07, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2 Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Beoordeling van het derde middel

3.1.

Het middel klaagt onder meer dat het Hof heeft verzuimd bij de strafoplegging het ten gunste van de verdachte gewijzigde sanctierecht toe te passen.

3.2.1.

Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:

"[A] B.V. op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2002 tot 22 oktober 2003 in de gemeente(n) Utrecht en/of Nieuwegein en/of Woerden, in elk geval in Nederland, telkens als werkgeefster, als bedoeld in artikel 58 lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, telkens opzettelijk geen mededeling hebben/heeft gedaan aan het UWV/GAK, van de aanvang of beëindiging van werkzaamheden door verzekerden, alsmede de wijzigingen in de arbeidsverhouding met de verzekerden, immers heeft genoemde werkgeefster/rechtspersoon opzettelijk geen mededeling gedaan van de aanvang van werkzaamheden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;

en

Vennootschap onder firma [B], op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2002 tot 22 oktober 2003 in de gemeente(n) Utrecht en/of Nieuwegein, in elk geval in Nederland, telkens als werkgeefster, als bedoeld in artikel 58 lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, telkens opzettelijk geen mededeling heeft gedaan aan het UWV/GAK van de aanvang of beëindiging van werkzaamheden door verzekerden, alsmede de wijziging(en) in de arbeidsverhouding met de verzekerden, immers heeft genoemde werkgeefster/rechtspersoon opzettelijk geen mededeling gedaan van de aanvang van werkzaamheden van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven."

3.2.2.

Met betrekking tot de strafbaarheid van het aldus bewezenverklaarde heeft het Hof het volgende overwogen:

"Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde is door de verdediging aangevoerd dat de meldingsplicht, geldend krachtens artikel 58 lid 2 Wet SUWI, is vervangen door de zogenaamde eerstedagsmelding, neergelegd in de Wet op de Loonbelasting, maar dat die verplichting sinds 1 januari 2006 ook is opgeheven, waaruit zou zijn af te leiden, dat de wetgever tot een ander inzicht inzake de strafwaardigheid van dergelijk nalaten is gekomen.

Het hof stelt allereerst vast, dat de eerstedagsmelding niet helemaal is afgeschaft, maar dat de verplichtheid daarvan nu niet meer algemeen geldend is; artikel 28 onder f Wet op de Loonbelasting, voorheen inhoudende de strafrechtelijk gesanctioneerde algemene plicht tot melding van indiensttreding, kent thans nog slechts een dergelijke verplichting voor bepaalde categorieën werkgevers; kort gezegd, voor bedrijven die in het verleden met sociaal-fiscale verplichtingen de hand hadden gelicht. Het hof is van oordeel dat de aangeduide wetswijzigingen niet doen blijken van een gewijzigd inzicht van de wetgever inzake de strafwaardigheid van de in en rond 2002 gepleegde gedragingen. Er is slechts gekozen voor beperking van de groep van normadressaten doordien de wetgever thans bepaalt, dat degenen aan wie de inspecteur van 's Rijks belastingen de verplichting daartoe heeft opgelegd, eerstedagsmeldingen moeten doen van hun werknemers. Die veranderde keuze berust op een vernieuwde afweging van enerzijds de kosten van de regeling voor het bedrijfsleven, anderzijds het rendement met betrekking tot het tegengaan van zwartwerken en illegale arbeid.

Het hof is van oordeel, dat de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit niet is aangetast. Van ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, zoals de verdediging het minder gelukkig formuleerde, is geen sprake. Het hof verwerpt het verweer."

3.2.3.

Het Hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon opzettelijk overtreden van artikel 58, lid 2 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, meermalen gepleegd" en de verdachte op grond van onder meer dit bewezenverklaarde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

3.3.

Nu uit het in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 20 genoemde wettelijk kader blijkt dat de regels van het sanctierecht ten gunste van de verdachte zijn veranderd, had het Hof het uit art. 28c Wet op de loonbelasting 1964 voortvloeiende mildere sanctieregime behoren toe te passen (vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8193, NJ 2012/79, rov. 2.8). Voor zover het middel erover klaagt dat uit de beslissing van het Hof niet blijkt dat het Hof toepassing heeft gegeven aan dit mildere sanctieregime, is het terecht voorgesteld.

3.4.

Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO - en HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8193, NJ 2012/79, rov. 2.7 -, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Slotsom

5 Beslissing