Home

Hoge Raad, 16-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2669, 12/04974

Hoge Raad, 16-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2669, 12/04974

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 2014
Datum publicatie
16 september 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:2669
Formele relaties
Zaaknummer
12/04974
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 289

Inhoudsindicatie

Bewezenverklaring. Voorbedachte raad. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat uit de omstandigheid dat verdachte voorafgaand aan het maken van meerdere snijbewegingen en het toebrengen van een messteek in de hals van X, de deur van het appartement van X heeft geforceerd en dat op enig moment een schermutseling is gevolgd waarbij verdachte een mes hanteerde en waarbij X afweerletsel opliep, kan worden afgeleid dat verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, maar voldoende tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven. In aanmerking genomen evenwel dat uit ’s Hofs vaststellingen niet kan worden afgeleid wanneer het voornemen van verdachte om X van het leven te beroven is ontstaan, heeft het Hof zijn oordeel, gelet op hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere toelichting is immers niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat voornoemde gedragingen (het intrappen van een deur, het betrokken zijn bij een schermutseling en het toebrengen van steek- en snijwonden) uitsluiten dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en meebrengen dat verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Uitspraak

16 september 2014

Strafkamer

nr. 12/04974

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 september 2012, nummer 20/002247-11, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.

2.2.1.

Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 19 mei 2010 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg eenmaal met een mes in de hals van voornoemde [slachtoffer] gestoken en meermalen met een mes in de hals van voornoemde [slachtoffer] gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

2.2.2.

Het Hof heeft met betrekking tot een bewijsverweer het volgende overwogen en beslist:

"De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer], nu niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.

Daartoe is aangevoerd dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Het hof overweegt als volgt:

a.

Het hof stelt voorop dat verdachte wisselend heeft verklaard met betrekking tot de feitelijke gang van zaken op de bewuste 19 mei 2010. Ook omtrent de aanleiding tot het incident waarbij [slachtoffer] de dood heeft gevonden, heeft verdachte niet eensluidend verklaard.

Het hof acht derhalve de door verdachte afgelegde verklaringen onvoldoende betrouwbaar om daarvan uit te kunnen gaan bij de vaststelling van de feitelijke gang van zaken en wat de aanleiding voor het incident is geweest.

Dientengevolge acht het hof de enkele verklaring van verdachte dat hij door [slachtoffer] werd aangevallen − en dat hij derhalve vervolgens bij het doden van [slachtoffer] zou hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling − eveneens niet betrouwbaar en dus niet geloofwaardig.

Daarmee behoeven de door de raadsman gevoerde verweren met betrekking tot de verklaring die verdachte op 31 mei 2010 tegenover de politie heeft afgelegd geen nadere bespreking.

b.

Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof onder meer het navolgende af:

- De deur van de kamer waar [slachtoffer] is aangetroffen, vertoonde een forse beschadiging op de deur en op het kozijn aan de slotzijde van de deur ter hoogte van het slot (dossierpagina 294). Uit forensisch onderzoek bleek dat de deur op enig moment met kracht vanuit de gang was opengebroken (paragraaf 2.1.2 in de map Forensisch Technisch Onderzoek). Het hof leidt (mede) hieruit af dat verdachte de deur heeft geforceerd om het appartement van [slachtoffer] binnen te dringen.

- Aan de handen van [slachtoffer] zijn scherprandige letsels aangetroffen die volgens de patholoog zijn opgelopen door snijden met een scherprandig voorwerp zoals een mes en die passen bij afweerletsels (paragraaf 6.2 in de map Forensisch Technisch Onderzoek). Het hof leidt (mede) hieruit af dat er op enig moment tussen [slachtoffer] en verdachte een schermutseling heeft plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer] zich heeft moeten afweren tegen verdachte, die toen reeds een mes in handen had.

- Door de (forensisch coördinator van de) Unit Forensisch Onderzoek wordt uit het aangetroffen bloedbeeld in de kamer van [slachtoffer], het bloedbeeld op diens broek, het bloedbeeld op het vest van verdachte, het bloedbeeld op de bank in de kamer van [slachtoffer] en de verwondingen van [slachtoffer] geconcludeerd dat verdachte zich zeer waarschijnlijk achter [slachtoffer] heeft gepositioneerd bij het toebrengen van het halsletsel (paragraaf 1, pagina 20 in de map Forensisch Technisch Onderzoek). Het hof acht deze conclusie genoegzaam onderbouwd en overweegt, dat met name het halsletsel van [slachtoffer] zich niet goed laat rijmen met de conclusie dat verdachte zich op een andere plaats dan achter het slachtoffer heeft bevonden bij het toebrengen van dat letsel en neemt derhalve de conclusie van de Unit Forensisch Onderzoek over.

- [slachtoffer] bleek te zijn overleden als gevolg van scherprandig klievend geweld in de hals (doorgesneden keel).

Bij sectie is gebleken dat het letsel van [slachtoffer] paste bij meerdere heen en weer gaande snijbewegingen met een scherprandig voorwerp zoals een mes (sectierapport d.d. 28 mei 2010, sectienummer 2010178M051; in het rapport op de tekening aangegeven met A). Het hof leidt (mede) hieruit af dat verdachte [slachtoffer] met een mes de keel heeft doorgesneden met meerdere heen en weer gaande snijbewegingen.

Bij sectie is voorts gebleken dat er rechts laag in de hals een scherprandige perforatie van 2,5 centimeter heeft plaatsgevonden (in voornoemd sectierapport op de tekening aangegeven met B). Het hof leidt hieruit (mede) af dat verdachte [slachtoffer] bovendien in de hals heeft gestoken.

Kort samengevat kan naar het oordeel van het hof uit het vorenstaande worden afgeleid dat verdachte met geweld het appartement van [slachtoffer] is binnengedrongen, dat aldaar een schermutseling is ontstaan waarbij verdachte een mes hanteerde waartegen [slachtoffer] zich heeft verdedigd, dat verdachte zich op enig moment achter [slachtoffer] heeft bevonden en dat hij uiteindelijk met diverse snijbewegingen [slachtoffer] de keel heeft doorgesneden, alsmede [slachtoffer] in de hals heeft gestoken.

Niet is komen vast te staan dat er een aanleiding was voor het incident. Hiervoor is reeds overwogen dat de verklaringen van verdachte als onvoldoende onbetrouwbaar worden beschouwd. Van enige andere concrete aanleiding voor het handelen van verdachte is uit het dossier niet gebleken.

Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, maar dat hij voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Gelet op het voorgaande acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.

Het verweer wordt derhalve verworpen."

2.3.

Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.

Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.

De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).

2.4.

Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat uit de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan het maken van meerdere snijbewegingen en het toebrengen van een messteek in de hals van [slachtoffer], de deur van het appartement van [slachtoffer] heeft geforceerd en dat op enig moment een schermutseling is gevolgd waarbij de verdachte een mes hanteerde en waarbij [slachtoffer] afweerletsel opliep, kan worden afgeleid dat de verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, maar voldoende tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven. In aanmerking genomen evenwel dat uit de vaststellingen van het Hof niet kan worden afgeleid wanneer het voornemen van de verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven is ontstaan, heeft het Hof zijn oordeel, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere toelichting is immers niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat voornoemde gedragingen (het intrappen van een deur, het betrokken zijn bij een schermutseling en het toebrengen van steek- en snijwonden) uitsluiten dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en meebrengen dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

2.5.

Het middel is terecht voorgesteld.

3 Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.