Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1541, 12/04974
Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1541, 12/04974
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2014
- Datum publicatie
- 16 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1541
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2669, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/04974
Inhoudsindicatie
Bewezenverklaring. Voorbedachte raad. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat uit de omstandigheid dat verdachte voorafgaand aan het maken van meerdere snijbewegingen en het toebrengen van een messteek in de hals van X, de deur van het appartement van X heeft geforceerd en dat op enig moment een schermutseling is gevolgd waarbij verdachte een mes hanteerde en waarbij X afweerletsel opliep, kan worden afgeleid dat verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, maar voldoende tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven. In aanmerking genomen evenwel dat uit ’s Hofs vaststellingen niet kan worden afgeleid wanneer het voornemen van verdachte om X van het leven te beroven is ontstaan, heeft het Hof zijn oordeel, gelet op hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere toelichting is immers niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat voornoemde gedragingen (het intrappen van een deur, het betrokken zijn bij een schermutseling en het toebrengen van steek- en snijwonden) uitsluiten dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en meebrengen dat verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Conclusie
Nr. 12/04974 Zitting: 10 juni 2014 |
Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 20 september 2012 de verdachte wegens “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel stelt dat de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het Hof het bewezenverklaarde ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 mei 2010 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg eenmaal met een mes in de hals van voornoemde [slachtoffer] gestoken en meermalen met een mes in de hals van voornoemde [slachtoffer] gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Voorbedachte raad
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer], nu niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Daartoe is aangevoerd dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof overweegt als volgt:
a.
Het hof stelt voorop dat verdachte wisselend heeft verklaard met betrekking tot de feitelijke gang van zaken op de bewuste 19 mei 2010. Ook omtrent de aanleiding tot het incident waarbij [slachtoffer] de dood heeft gevonden, heeft verdachte niet eensluidend verklaard. Het hof acht derhalve de door verdachte afgelegde verklaringen onvoldoende betrouwbaar om daarvan uit te kunnen gaan bij de vaststelling van de feitelijke gang van zaken en wat de
aanleiding voor het incident is geweest.
Dientengevolge acht het hof de enkele verklaring van verdachte dat hij door [slachtoffer] werd aangevallen - en dat hij derhalve vervolgens bij het doden van [slachtoffer] zou hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling - eveneens niet betrouwbaar en dus niet geloofwaardig.
Daarmee behoeven de door de raadsman gevoerde verweren met betrekking tot de verklaring die verdachte op 31 mei 2010 tegenover de politie heeft afgelegd geen nadere bespreking.
b.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof onder meer het navolgende af:
- De deur van de kamer waar [slachtoffer] is aangetroffen, vertoonde een forse beschadiging op de deur en op het kozijn aan de slotzijde van de deur ter hoogte van het slot (dossierpagina 294). Uit forensisch onderzoek bleek dat de deur op enig moment met kracht vanuit de gang was opengebroken (paragraaf 2.1.2 in de map Forensisch Technisch Onderzoek). Het hof leidt (mede) hieruit af dat verdachte de deur heeft geforceerd om het appartement van [slachtoffer] binnen te dringen.
- Aan de handen van [slachtoffer] zijn scherprandige letsels aangetroffen die volgens de patholoog zijn opgelopen door snijden met een scherprandig voorwerp zoals een mes en die passen bij afweerletsels (paragraaf 6.2 in de map Forensisch Technisch Onderzoek). Het hof leidt (mede) hieruit af dat er op enig moment tussen [slachtoffer] en verdachte een schermutseling heeft plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer] zich heeft moeten afweren tegen verdachte, die toen reeds een mes in handen had.
- Door de (forensisch coördinator van de) Unit Forensisch Onderzoek wordt uit het aangetroffen bloedbeeld in de kamer van [slachtoffer], het bloedbeeld op diens broek, het bloedbeeld op het vest van verdachte, het bloedbeeld op de bank in de kamer van [slachtoffer] en de verwondingen van [slachtoffer] geconcludeerd dat verdachte zich zeer waarschijnlijk achter [slachtoffer] heeft gepositioneerd bij het toebrengen van het halsletsel (paragraaf 1, pagina 20 in de map Forensisch Technisch Onderzoek). Het hof acht deze conclusie genoegzaam onderbouwd en overweegt, dat met name het halsletsel van [slachtoffer] zich niet goed laat rijmen met de conclusie dat verdachte zich op een andere plaats dan achter het slachtoffer heeft bevonden bij het toebrengen van dat letsel en neemt derhalve de conclusie van de Unit Forensisch Onderzoek over.
- [slachtoffer] bleek te zijn overleden als gevolg van scherprandig klievend geweld in de hals (doorgesneden keel). Bij sectie is gebleken dat het letsel van [slachtoffer] paste bij meerdere heen en weer gaande snijbewegingen met een scherprandig voorwerp zoals een mes (sectierapport d.d. 28 mei 2010, sectienummer 2010178M051; in het rapport op de tekening aangegeven met A). Het hof leidt (mede) hieruit af dat verdachte [slachtoffer] met een mes de keel heeft doorgesneden met meerdere heen en weer gaande snijbewegingen.
Bij sectie is voorts gebleken dat er rechts laag in de hals een scherprandige perforatie van 2,5 centimeter heeft plaatsgevonden (in voornoemd sectierapport op de tekening aangegeven met B). Het hof leidt hieruit (mede) af dat verdachte [slachtoffer] bovendien in de hals heeft gestoken.
Kort samengevat kan naar het oordeel van het hof uit het vorenstaande worden afgeleid dat verdachte met geweld het appartement van [slachtoffer] is binnengedrongen, dat aldaar een schermutseling is ontstaan waarbij verdachte een mes hanteerde waartegen [slachtoffer] zich heeft verdedigd, dat verdachte zich op enig moment achter [slachtoffer] heeft bevonden en dat hij uiteindelijk met diverse snijbewegingen [slachtoffer] de keel heeft doorgesneden, alsmede [slachtoffer] in de hals heeft gestoken.
Niet is komen vast te staan dat er een aanleiding was voor het incident. Hiervoor is reeds overwogen dat de verklaringen van verdachte als onvoldoende onbetrouwbaar worden beschouwd. Van enige andere concrete aanleiding voor het handelen van verdachte is uit het dossier niet gebleken.
Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, maar dat hij voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Gelet op het voorgaande acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Het verweer wordt derhalve verworpen.”
6. Sinds zijn arrest van 28 februari 20121 is de Hoge Raad nadere eisen gaan stellen aan (het bewijs van) voorbedachte raad. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer overwogen:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.“
7. In aanvulling daarop overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m.nt. Keulen2 het volgende:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
8. In het middel wordt geklaagd over de wijze waarop het Hof invulling heeft gegeven aan (het bewijs van) de voorbedachte raad. Als voornaamste pijnpunt vermeldt de schriftuur dat het Hof enkel heeft gekeken naar de mogelijke tijd waarbinnen verdachte zich had kunnen beraden en heeft verzuimd de contra-indicaties van de voorbedachte raad te bekijken. Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op de mogelijkheid dat verdachte heeft gehandeld in plotselinge hevige drift, aldus de steller van het middel.
9. Zowel de materiele invulling van de voorbedachte raad als het bewijs ervan houdt strafrechtelijk Nederland bezig.3 Moet de rechtspraak van de Hoge Raad zo worden begrepen dat een gelegenheid tot beraad behoudens contra-indicaties (hevige drift, korte tijdspanne, pas beraad tijdens uitvoering) voldoende is om aan te nemen dat er sprake is geweest van daadwerkelijk beraad? Bij een bevestigende beantwoording wordt de recente rechtspraak van de Hoge Raad vooral gezien als een kader voor de bewijsconstructie van voorbedachte raad. Het hier boven gedeeltelijk geciteerde arrest van 2012 is niet zelden zo begrepen. Keulen (noot onder NJ 2014/156) ziet in het arrest van oktober 2013 tevens een meer materieelrechtelijke benadering. Hij leidt uit het arrest voorzichtig (‘zo lijkt het’) af dat de gelegenheid tot beraad niet altijd voldoende is. Ook als de mogelijkheid tot beraad bestaat, is het niet altijd redelijk daaruit ook af te leiden dat verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht. Keulen zegt het zo: “De gelegenheid tot nadenken is te oordelen naar deze formulering niet doorslaggevend, maar staat naast de andere feitelijke omstandigheden van het geval. En het gaat er uiteindelijk om, zo lijkt het, ‘wat in de verdachte is omgegaan.’ Hij voegt daar nog aan toe dat ook als er geen sprake is van een hevige gemoedsopwelling, beraad achterwege kan zijn gebleven.
10. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat de verdachte in een opwelling heeft gehandeld, nu de verdachte gelegenheid heeft gehad over zijn daad en de uitkomst daarvan na te denken. De mogelijkheid tot beraad heeft het Hof blijkens de hierboven onder 6 geciteerde bewijsoverweging afgeleid uit het feit dat de verdachte met geweld het appartement van [slachtoffer] is binnengedrongen, dat aldaar een schermutseling is ontstaan waarbij verdachte een mes hanteerde waartegen [slachtoffer] zich heeft verdedigd, dat verdachte zich op enig moment achter [slachtoffer] heeft bevonden en dat hij uiteindelijk met diverse snijbewegingen [slachtoffer] de keel heeft doorgesneden en hem in de hals heeft gestoken.
11. Dat het Hof mede gelet op het standpunt van de verdediging in het arrest bijzondere overwegingen aan de voorbedachte raad heeft gewijd is in overeenstemming met de recente jurisprudentie van de Hoge Raad. Nu het Hof heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat er een aanleiding was voor het incident en dat de verklaring van verdachte dat hij door [slachtoffer] werd aangevallen en vervolgens zou hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling onbetrouwbaar en niet geloofwaardig is, bevatten de bewijsmiddelen niets over hetgeen in verdachte is omgegaan. De voorbedachte raad moet daarmee dus afgeleid worden uit de uitwendige omstandigheden. Dat compliceert het bewijs van de voorbedachte raad.
12. De bewijsvoering houdt niets in over het moment dat verdachte heeft besloten een mes te pakken. Betreft het een mes dat verdachte altijd bij zich droeg, heeft hij het (kort tevoren) gepakt of heeft hij het aangetroffen op de kamer van het slachtoffer? De bewijsvoering houdt ook niet in op welk moment verdachte heeft besloten het (eerder gepakte) mes daadwerkelijk te gebruiken en welk gebruik verdachte daarbij voor ogen had. Dat er enige tijd is verlopen leidt het Hof kennelijk af uit de verschillende gedragingen en hun volgorde: 1. Met geweld forceren van een deur; 2. Een schermutseling waarbij het slachtoffer afweersporen van een mes op zijn handen krijgt; 3. Verdachte neemt de positie in achter het slachtoffer; 4. Meerdere malen heen en weer snijden in de hals en een steek toebrengen. Dergelijke gedragingen nemen naar hun aard tijd, maar in het midden blijft of er sprake was van een korte of langere tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering en is evenmin duidelijk of dat het besluit zelfs mogelijk pas gedurende de uitvoering is genomen.4
13. Het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van “voorbedachte raad” is niet begrijpelijk, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
14. Het middel slaagt.
15. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 4 oktober 2012 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 december 2013 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De inzendtermijn van zes maanden5 is derhalve overschreden. Voorts merk ik op dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en de termijn van zestien maanden waarbinnen de cassatieprocedure behoort te zijn afgerond zal worden overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen zal deze termijnoverschrijding in acht kunnen nemen bij de strafoplegging. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde deze op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG