Home

Hoge Raad, 05-03-2013, BZ2942, 10/00456

Hoge Raad, 05-03-2013, BZ2942, 10/00456

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 maart 2013
Datum publicatie
5 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BZ2942
Formele relaties
Zaaknummer
10/00456

Inhoudsindicatie

1. Bewijs voorbedachte raad. 2. Bewijs medeplegen. Ad 1. Uit ’s Hofs vaststellingen volgt dat 2 medeverdachten wisten dat jegens het so. geweld zou worden gebruikt en dat een (andere ) medeverdachte in het bezit was van een mes en een vuurwapen. Voorts mede in aanmerking genomen dat zij tot het eind van de gewelddadigheden in de woning zijn gebleven en aan die gewelddadigheden ook een actieve bijdrage hebben geleverd, is ’s Hofs kennelijke oordeel dat zij het so. met voorbedachte raad van het leven hebben beroofd niet onbegrijpelijk. Daarmee is niet onverenigbaar dat het Hof geloofwaardig heeft geacht dat de 2 eerder genoemde medeverdachten aanvankelijk niet het voornemen hadden het so. te doden. Ad 2. Gelet op hetgeen het Hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat verdachte het feit heeft medegepleegd, en op het feit dat het Hof in aanmerking heeft genomen dat verdachte zich niet op enig moment van de uitvoering van het plan heeft gedistantieerd zonder dat blijkt dat ze daartoe geen gelegenheid heeft gehad en dat zij “door haar met het doden van het so. instemmende houding en handelen (…) een aanmoedigende bijdrage heeft geleverd” aan de reeks van gebeurtenissen die tot de dood van het so. heeft geleid, heeft het Hof kunnen oordelen dat verdachte zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de in de bewezenverklaring omschreven moord.

Uitspraak

5 maart 2013

Strafkamer

nr. S 10/00456

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 2009, nummer 23/001361-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft en tot verlaging daarvan, met verwerping van het beroep voor het overige.

2. Bewezenverklaring en bewijsoverweging

2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"zij in de periode van 16 juli 2006 tot en met 20 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met kracht meermalen met een hard voorwerp op het hoofd van bovengenoemde manspersoon geslagen en meermalen met een mes in het lichaam van bovengenoemde manspersoon gestoken, tengevolge waarvan bovengenoemde manspersoon is overleden."

2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

"I. Vooropgezet plan

In de dagen voorafgaand aan de dood van [slachtoffer] (de Hoge Raad begrijpt: [slachtoffer]), hebben de drie vrouwen, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in wisselende samenstelling gesproken over de situatie van de vrouwen met betrekking tot [slachtoffer], de gevolgen van de vlucht van [medeverdachte 4] alsmede wat er onder de gegeven omstandigheden met [slachtoffer] zou moeten gaan gebeuren.

Naar het oordeel van het hof hebben deze gesprekken de aanleiding gevormd voor de betrokkenen om daadwerkelijk tegen [slachtoffer] op te treden.

De situatie waarin de vrouwen zich bevonden blijkt uit de verklaringen die zij daarover hebben afgelegd. [Betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat zij werd geterroriseerd door [slachtoffer] en daar genoeg van had, dat hij haar en de twee andere vrouwen psychisch kapot maakte. Ook [verdachte] heeft opmerkingen in die richting gemaakt. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] haar slecht behandelde. Bovendien zou [slachtoffer] in het bezit zijn van een compromitterende video waarmee hij dreigde haar ouders te informeren over haar werkzaamheden als prostituee. [Medeverdachte 4] heeft eveneens aangegeven dat sprake was van zowel psychische als fysieke mishandeling door [slachtoffer]. Tevens heeft zij verklaard dat [slachtoffer] tegen haar had gezegd dat hij haar familie wat aan zou doen en dat hun huis in Polen in brand zou worden gestoken, als zij bij hem wegging.

Toen [medeverdachte 4] [slachtoffer] op 17 juli 2006 had verlaten, leek het er volgens de vrouwen op dat [slachtoffer] zijn dreiging in de richting van [medeverdachte 4] en haar familie zou gaan waarmaken.

Met betrekking tot wat er met [slachtoffer] zou moeten gebeuren, overweegt het hof als volgt. Reeds veertien dagen voor het vertrek van [medeverdachte 4] bij [slachtoffer] was [medeverdachte 2] betrokken bij de bescherming van [medeverdachte 4] op de Wallen en hij vertoefde regelmatig, al dan niet in gezelschap van [medeverdachte 1], in de werkkamers van de drie vrouwen. [Verdachte] heeft over één van deze ontmoetingen verklaard dat [medeverdachte 2] bij haar op de werkplek kwam, dat hij vertelde dat [medeverdachte 4] niet meer wilde dat [slachtoffer] zou leven, omdat hij haar familie wat aan zou doen, en dat [medeverdachte 2] toen zei dat hij dat kon regelen, maar dat [medeverdachte 4] dan wel zou moeten betalen. "Nu [slachtoffer] jouw familie wil vermoorden, is het misschien goed om hem te gaan vermoorden", heeft [medeverdachte 2] gezegd, aldus [verdachte] in haar verklaring bij de politie van 29 augustus 2006. Ze heeft verder verklaard dat [medeverdachte 4] daarop gezegd zou hebben: "In dit geval is dit het beste idee." In de verklaring van [medeverdachte 4] valt hiervoor een bevestiging te lezen, immers zij heeft op 6 september 2006 bij de politie verklaard: "[medeverdachte 2] (de Hoge Raad begrijpt: [medeverdachte 2]) zei tegen mij dat hij [slachtoffer] kon ombrengen. [Medeverdachte 2] vertelde dat de andere meiden (het hof begrijpt: [betrokkene 1] en [verdachte]) het ermee eens waren dat [slachtoffer] vermoord zou worden. Ik was in zo een slechte psychische toestand dat ik akkoord ging met het voorstel van [medeverdachte 2] om [slachtoffer] te vermoorden." Voorts heeft [medeverdachte 4] verklaard op 21 augustus 2006: "Ik wist alleen dat het in de nacht zou gebeuren. In ieder geval dat ze hem dood zouden slaan."

[Betrokkene 1] heeft tevens verklaard dat [medeverdachte 4] wilde dat [slachtoffer] zo snel mogelijk zou verdwijnen en dat [medeverdachte 2] vertelde dat negroïde mannen uit de straat, daar waar [verdachte] en zij werkten, bij de uitvoering van het plan betrokken zouden worden: mannen die bij de groep van [medeverdachte 2] hoorden.

Het hof trekt dan ook de conclusie dat de vrouwen bij het beramen van het plan om [slachtoffer] om het leven te brengen aanwezig waren. Aan de verklaring van [verdachte] en [betrokkene 1] dat zij een en ander als grap hebben beschouwd, gaat het hof voorbij, nu deze gelet op de context waarbinnen de gesprekken zijn gevoerd als ongeloofwaardig bestempeld moeten worden. Dat de vrouwen ook met het plan instemden, wordt in het bijzonder ondersteund door de stellige opmerking van [medeverdachte 1], gemaakt ter zitting in hoger beroep, dat als één van de dames niet had ingestemd met het plan, het ook niet was doorgegaan.

II. De uitvoering van het plan

Het hof zal hieronder ingaan op de verdere uitvoering van het plan, waarbij tevens aan de orde komt de rol die een ieder van de (mede-)verdachten hierbij heeft gespeeld.

De uitvoering van het plan om [slachtoffer] te vermoorden werd in die zin in gang gezet dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], die veelal gezamenlijk optrokken, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] benaderden, waarbij [medeverdachte 2] voornamelijk het woord voerde aangezien [medeverdachte 1] de Nederlandse taal niet voldoende beheerste.

In zijn verklaring bij de politie van 28 augustus 2006 heeft [betrokkene 3] verteld dat hij door [medeverdachte 1] werd benaderd met de vraag of hij makkelijk geld wilde verdienen. [Betrokkene 2] was daarbij aanwezig. [Medeverdachte 1] heeft volgens [betrokkene 3] gezegd: "Je hoeft alleen maar iemand bang te maken." Het had te maken met meisjes die door die man werden bedreigd. [Medeverdachte 1] zou een mes hebben gepakt en vervolgens hebben gezegd: "Als die man wil gaan vechten, dan moet je steken." Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 3] die verklaring iets aangepast in die zin dat [medeverdachte 2] hem gevraagd had een man weg te jagen die meisjes mishandelde en dat [medeverdachte 1] er later bij kwam, waarna er gedetailleerder is gesproken over het wegjagen van die man en hoe dat moest gebeuren. Dat dit alles gebeurde in aanwezigheid van [betrokkene 2] en ook dat hem, [betrokkene 3] door [medeverdachte 1] een mes werd getoond met de vraag of hij de man wilde steken als die zou tegenstribbelen, heeft [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris alsook ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafd.

[Betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat de verklaring van [betrokkene 3] klopte en dat [medeverdachte 1] hen heeft gevraagd iemand bang te maken in Osdorp en dat zij vervolgens met een taxi naar Osdorp zijn gegaan. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft [betrokkene 2] verder verklaard dat hij twee dagen voor de dood van [slachtoffer] is benaderd door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met de vraag of zij (het hof begrijpt: [betrokkene 2] en [betrokkene 3]) makkelijk geld wilden verdienen en dat [medeverdachte 2] vroeg of ze iemand bang wilden maken en diegene uit huis wilden jagen. Voorts heeft hij verklaard dat hen werd verteld dat ze de man vast moesten binden en dat er 20.000 euro in huis zou liggen. [Medeverdachte 2] had juist hen gevraagd, omdat [medeverdachte 2] hen wel vaker op pad stuurde om klusjes te doen voor de meisjes op de Wallen. [Betrokkene 2] heeft evenwel steeds ontkend te hebben gezien dat [medeverdachte 1] tijdens een voorbespreking een mes heeft getoond. Volgens [betrokkene 2] is hem pas later in de woning door [medeverdachte 1] een mes aangeboden.

Zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij ieder 1.500 euro zouden krijgen voor hun inzet, dat zij ieder een voorschot van 500 euro van [medeverdachte 2] hebben ontvangen voor zij naar de woning gingen en dat zij met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met een snorder in een taxi naar Osdorp zijn gereden, waarbij [medeverdachte 2] de weg wees.

Ter zitting in hoger beroep hebben [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ieder voor zich stellig ontkend dat het de bedoeling was om die man in de woning van het leven te beroven. Het hof acht deze ontkenning geloofwaardig. Wel hebben zij aldaar verklaard dat het de bedoeling was om die man een lesje te leren: "bang maken en een pak rammel geven en als het niet lukte om hem vast te binden, hem slaan", aldus [betrokkene 3] en "bang maken, vastbinden en het huis uit schoppen", aldus [betrokkene 2]. Beiden zagen het als een makkelijke manier van geld verdienen.

Zowel [betrokkene 1] als [verdachte] heeft verklaard dat reeds tevoren met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] was besproken dat zij de toegangsdeuren van de woning zouden open laten en een signaal zouden geven, wanneer de woning kon worden betreden en dat zij in de badkamer zouden verblijven. Ook [medeverdachte 4] heeft verklaard dat zij wist dat de meiden thuis zouden zijn en hen (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] en zijn helpers) binnen zouden laten.

Volgens afspraak hebben [betrokkene 1] en [verdachte] vervolgens in de vroege ochtend van 19 juli 2006, voorafgaand aan het betreden van de woning door [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2], hun bijdrage geleverd in die zin dat ieder een deur, respectievelijk de bovendeur en de benedendeur, heeft opengelaten, zodat de mannen zonder sleutel de woning konden betreden. Bovendien hebben zij erop gelet dat [slachtoffer] ging slapen en toen [slachtoffer] sliep heeft [betrokkene 1], eveneens volgens afspraak, een telefoonsignaal aan [medeverdachte 1] gegeven. Voordat de drie mannen de woning betraden, hebben de vrouwen zich naar de badkamer begeven en zijn daar gedurende het plegen van de gewelddadigheden jegens [slachtoffer] gebleven.

III. De dood van [slachtoffer]

Hoewel de verklaringen van [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet eenduidig zijn en zij ieder voor zich stellig ontkennen [slachtoffer] daadwerkelijk van het leven te hebben beroofd en de schuld daaraan bij een ander neerleggen, staat vast dat [slachtoffer] tengevolge van veelsoortig letsel om het leven is gekomen en dat [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] allen op het moment van de levensberoving in de woning aanwezig waren.

Op grond van de afzonderlijke verklaringen van [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de vaststaande feiten bezien, gaat het hof uit van de volgende toedracht omtrent de gang van zaken in de woning.

Nadat [medeverdachte 1], zoals afgesproken, een telefoonsignaal van [betrokkene 1] had gekregen, is hij samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de woning binnengegaan. [Medeverdachte 1] had plakband en tie-wraps meegenomen en heeft die voor het betreden van de woning aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gegeven.

Bij het binnengaan van de - naar het hof heeft vastgesteld - kleine woning, liep [medeverdachte 1] voorop, gevolgd door [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Voordat de slaapkamer van [slachtoffer] werd betreden, heeft [medeverdachte 1] een pistool te voorschijn gehaald en heeft hij [betrokkene 2] een mes in zijn hand gegeven, dat [betrokkene 2], naar eigen zeggen (verhoor bij de politie van 29 augustus 2006), heeft teruggegeven, omdat hij bang was. [Medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn vervolgens de slaapkamer van [slachtoffer] ingelopen en naar het bed waar [slachtoffer] lag te slapen gegaan. Toen zij gedrieën aan het bed van [slachtoffer] stonden heeft [medeverdachte 1] een pistool op het hoofd van [slachtoffer] gericht. Daarop is [slachtoffer] wakker geworden en is er een worsteling ontstaan tussen de drie mannen en [slachtoffer], waarbij [betrokkene 3] en [betrokkene 2] trachtten [slachtoffer] met de tape en tie-wraps vast te binden. [Betrokkene 3] heeft naar eigen zeggen (verhoor bij de politie van 28 augustus 2006) vervolgens getracht [slachtoffer] met blote handen knock-out te slaan. [Medeverdachte 1] heeft verklaard (verhoor bij de politie van 24 augustus 2006) dat zij alle drie [slachtoffer] hebben geslagen. Vervolgens is [slachtoffer], naar [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hebben verklaard, door [medeverdachte 1] gestoken. Voorts hebben [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verklaard dat [medeverdachte 1] in de woonkamer [slachtoffer] nog met het pistool op het hoofd heeft geslagen. [Medeverdachte 1] heeft verklaard dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] [slachtoffer] in de woonkamer hebben geslagen met alles wat ze in hun handen kregen. Vaststaat dat er zowel stomp als kantig botsend geweld tegen met name het hoofd van [slachtoffer] is gebruikt en dat hij talrijke steekletsels heeft opgelopen.

Uit het bloedspoorpatroononderzoek (NFI-rapportage d.d. 22 november 2006, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer) in samenhang bezien met de verklaringen van [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] kan worden geconcludeerd dat het geweld tegen [slachtoffer] is begonnen in diens slaapkamer op het bed en dat het zich vervolgens heeft verplaatst naar het raam in die slaapkamer en vervolgens naar de woonkamer, alwaar [slachtoffer] het leven heeft gelaten.

Vanaf het moment dat [medeverdachte 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] de woning binnenkwamen totdat de mededeling "Finish" door [medeverdachte 1] aan hen werd gedaan, bevonden [betrokkene 1] en [verdachte] zich steeds in de badkamer van de woning. Nadat de gewelddadigheden jegens [slachtoffer] waren gestopt en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] de woning hadden verlaten, zijn [betrokkene 1] en [verdachte] uit de badkamer gekomen en hebben zij tezamen met [medeverdachte 1] in de slaapkamer van [slachtoffer] het aangetroffen geld geteld.

IV. Na de dood van [slachtoffer]

Ook na de dood van [slachtoffer] hebben de verdachte en de medeverdachten een rol gespeeld bij het voornemen het lijk van [slachtoffer] weg te werken.

Nog diezelfde nacht, kort na de dood van [slachtoffer], zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] van het slagen van het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven op de hoogte gebracht. [Medeverdachte 2] heeft daarop [medeverdachte 4], die in een hotel op de Wallen verbleef, opgehaald en zij zijn samen met een taxi naar de woning van [slachtoffer] gereden. Bij de woning aangekomen, is [medeverdachte 4] de woning ingegaan. [Medeverdachte 2] is buiten blijven wachten. [Verdachte] verklaart over dit moment dat [medeverdachte 4] toen tegen haar zei: "Dit moest gebeuren" (verhoor bij de politie van 29 augustus 2006). [Medeverdachte 1] heeft verklaard dat toen [medeverdachte 4] de woning binnenkwam de vrouwen elkaar omhelsden en in het Pools met elkaar spraken. Korte tijd later hebben [medeverdachte 4], [betrokkene 1], [verdachte] en [medeverdachte 1] de woning verlaten met medeneming van het geld.

[Medeverdachte 4], [betrokkene 1], [verdachte], en [medeverdachte 1] zijn vervolgens met [medeverdachte 2], die twee taxi's had geregeld, naar het centrum van Amsterdam gereden en hebben later op de ochtend van 19 juli 2006 hun intrek genomen in het Cityhotel te Amsterdam. In het Cityhotel hebben zij vervolgens tot en met 24 juli 2006 gezamenlijk verbleven.

In de dagen na de moord zijn er vervolgens besprekingen geweest over het wegmaken van het lijk. [Betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] benaderd om het lijk uit de woning te halen. [Medeverdachte 1] en [betrokkene 3] zijn in de dagen na de moord naar de bouwmarkt geweest om spullen te halen die zij nodig zouden hebben bij het opruimen van het lijk. Zowel [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] als [medeverdachte 4] zijn in de dagen na de moord nog in de woning geweest, onder meer om bebloede kleding en het pistool dat [medeverdachte 1] daar had achtergelaten op te halen.

Op 27 juli 2006, nog voordat de daders het lijk uit de woning konden halen, is het stoffelijk overschot door de politie aangetroffen.

Het hof komt op grond van het voorgaande omtrent het aandeel van de verdachte tot het volgende oordeel.

De verdachte is niet alleen bij het beramen van het plan om [slachtoffer] te doden aanwezig geweest, ook heeft zij aan de uitvoering van het plan bijgedragen door samen met de medeverdachte [betrokkene 1] de toegangsdeur van het trapportaal en de toegangsdeur van de woning open te zetten en ervoor te zorgen dat [slachtoffer] rustig ging slapen, waarna [betrokkene 1] een signaal gaf aan de medeverdachten dat [slachtoffer] sliep, zodat zij de woning konden betreden. Voorts is de verdachte, terwijl zij hoorde dat er geweld tegen [slachtoffer] gepleegd werd en zij op de hoogte was van het doel van dat geweld, in de woning gebleven. Na de gewelddadigheden, terwijl het slachtoffer dood in de woonkamer lag, heeft zij in de slaapkamer van het slachtoffer met de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] het aangetroffen geld geteld. Na de moord heeft de verdachte vervolgens samen met de medeverdachten haar intrek in een hotel genomen en is zij betrokken geweest bij besprekingen over het doen verdwijnen van het lijk.

Niet is gebleken dat in deze reeks van gebeurtenissen de verdachte op enig moment zich hiervan heeft gedistantieerd en een poging heeft gedaan de reeks van gebeurtenissen in die zin te beïnvloeden dat deze stopgezet zou worden, voordat deze gebeurtenissen uit de hand zouden lopen. Evenmin is gebleken dat zij daartoe niet in staat was.

Nu de gesprekken en de overige voorbereidingen zich ruimschoots voor het treffen met het slachtoffer hebben afgespeeld, moet ervan worden uitgegaan dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om over haar voorgenomen daad en de gevolgen daarvan na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Zij heeft dan ook gehandeld met voorbedachten raad.

Door zich niet te distantiëren en door haar met het doden van [slachtoffer] instemmende houding en handelen heeft de verdachte een aanmoedigende bijdrage geleverd aan deze reeks van gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van [slachtoffer] en aldus bewust en nauw met de medeverdachten samengewerkt. Zij is dan ook aan te merken als medepleger in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof komt samenvattend tot het oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten raad en zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord op [slachtoffer]."

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring wat betreft de voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed vanwege een tegenstrijdigheid in 's Hofs bewijsvoering. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof enerzijds de levensberoving van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) met voorbedachte raad bewezen heeft geacht en anderzijds de ontkentenis van de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] dat het de bedoeling was om [slachtoffer] van het leven te beroven geloofwaardig heeft geacht.

3.2. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof uit hetgeen het heeft vastgesteld afgeleid dat het voor de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] vanaf het moment van binnentreden in de woning van het slachtoffer duidelijk was dat de opdracht waarmee zij naar de woning waren gekomen - [slachtoffer] een lesje leren - een strekking had die zeer wel de dood van het slachtoffer zou kunnen meebrengen. Uit die vaststellingen volgt immers dat zij wisten dat daarbij jegens het slachtoffer geweld zou worden gebruikt en dat de mededader [medeverdachte 1] in het bezit was van een mes en een vuurwapen. Mede in aanmerking genomen voorts dat zij tot het eind van de gewelddadigheden in de woning zijn gebleven en aan die gewelddadigheden ook een actieve bijdrage hebben geleverd, is 's Hofs kennelijke oordeel dat zij het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven hebben beroofd niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel stelt, is met dat oordeel niet onverenigbaar dat het Hof geloofwaardig heeft geacht dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aanvankelijk niet het voornemen hadden het slachtoffer te doden.

3.3. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring wat betreft het medeplegen niet uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid.

4.2.1. Aan zijn oordeel dat de verdachte het feit heeft medegepleegd, heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd dat de verdachte

- bij het beramen van het plan om [slachtoffer] te doden aanwezig is geweest,

- aan de uitvoering van het plan heeft bijgedragen door met een medeverdachte "de toegangsdeur van de woning open te zetten en ervoor te zorgen dat [slachtoffer] rustig ging slapen",

- in de woning is gebleven "terwijl zij hoorde dat er geweld tegen [slachtoffer] gepleegd werd en zij op de hoogte was van het doel van dat geweld".

Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich niet op enig moment van de uitvoering van het plan heeft gedistantieerd zonder dat blijkt dat ze daartoe geen gelegenheid heeft gehad en dat zij "door haar met het doden van [slachtoffer] instemmende houding en handelen (...) een aanmoedigende bijdrage [heef] geleverd" aan de reeks van gebeurtenissen die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid.

4.2.2. Gelet op dit een en ander heeft het Hof kunnen oordelen dat de verdachte zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de in de bewezenverklaring omschreven moord.

4.3. Het middel faalt.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden en stelt dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot strafvermindering.

5.2. Het middel klaagt terecht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad zal de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren verminderen. In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging die meer dan twaalf maanden bedraagt, eerst thans uitspraak kan doen, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met zeven maanden.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en vijf maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 maart 2013.