Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-12-2009, BX5718, 23-001361-08

Gerechtshof Amsterdam, 14-12-2009, BX5718, 23-001361-08

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 december 2009
Datum publicatie
27 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BX5718
Formele relaties
Zaaknummer
23-001361-08
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 289

Inhoudsindicatie

Medeplegen van moord (slaan op hoofd en steken met mes in lichaam)

Uitspraak

arrestnummer:

parketnummer: 23-001361-08

datum uitspraak: 14 december 2009

TEGENSPRAAK

VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 februari 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-524247-06 van het openbaar ministerie

tegen

[VERDACHTE],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

thans verblijvende in PI

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 11 februari 2008, 12 februari 2008, 14 februari 2008 en 15 februari 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 19 mei 2009, 9 juni 2009, 11 juni 2009, 23 juni 2009, 25 juni 2009, 11 november 2009, 12 november 2009, 13 november 2009, 16 november 2009, 17 november 2009, 19 november 2009, 23 november 2009 en 30 november 2009.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 februari 2008 en 14 februari 2008 op vordering van de officier van justitie toegestane wijzigingen tenlastelegging.

Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Bewezenverklaarde

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

zij in de periode van 16 juli 2006 tot en met 20 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met kracht meermalen met een hard voorwerp op het hoofd van bovengenoemde manspersoon geslagen en meermalen met een mes in het lichaam van bovengenoemde manspersoon gestoken, tengevolge waarvan bovengenoemde manspersoon is overleden.

Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsoverwegingen

Het hof zal hieronder eerst weergeven van welke vaststaande feiten het uitgaat en daarna de op de deskundigenrapporten gebaseerde conclusies weergeven. Vervolgens zal het hof de overwegingen weergeven die op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot de conclusie hebben geleid dat er bij de verdachten sprake is geweest van het beramen van een plan (I) en de uitvoering ervan (II) met de dood van [slachtoffer] tot gevolg ( III). Tot slot zal het hof kort ingaan op hetgeen er na de dood van [slachtoffer] nog is gebeurd (IV).

Vaststaande feiten

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

In de onderhavige zaak gaat het om zeven verdachten, drie vrouwen: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] en vier mannen: [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6], die ieder een rol hebben vervuld bij het bewezenverklaarde.

Op 27 juli 2006 wordt in de woning aan het [adres] te Amsterdam het stoffelijk overschot van een man aangetroffen. Het betreft, zoals uit nader onderzoek blijkt, het lichaam van een van de bewoners van die woning, te weten [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] te Polen, ook wel [slachtoffer] genoemd (hierna: [slachtoffer]).

Het stoffelijk overschot dat in verregaande staat van ontbinding verkeert, wordt aangetroffen in de woonkamer, liggend op de rug onder een groot stuk plastic. In de woonkamer is sprake van een grote wanorde.

In de woning worden vele sporen van bloed aangetroffen. De grootste concentraties bloed bevinden zich in de woonkamer, de gang en de kamer aan de voorzijde, de slaapkamer van [slachtoffer]. In zijn slaapkamer worden voorts een aantal tie-wraps en stukjes grijs tape aangetroffen. Tevens wordt in de woning een aantal bebloede kledingstukken gevonden van, naar later is vastgesteld, de verdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5].

De woning aan het [adres] te Amsterdam werd bewoond door [slachtoffer], het latere slachtoffer, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] (hierna respectievelijk: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte], dan wel tezamen: de drie vrouwen).

De drie vrouwen waren als prostituee werkzaam op de Wallen te Amsterdam en [slachtoffer] trad daarbij op als hun pooier. Ook [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]), [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]), [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]) en [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]) waren werkzaam op de Wallen: [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] als bodyguard en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] als boodschappenjongen.

Op 17 juli 2006 is [medeverdachte 1], nadat zij reeds eerder pogingen daartoe had ondernomen, gevlucht voor [slachtoffer]. Zij heeft die dag tezamen met [medeverdachte 2] en [verdachte] de woning verlaten om naar het werk op de Wallen te gaan, maar is na het werk niet naar de woning teruggekeerd. Bij haar vertrek uit de woning heeft zij een geldbedrag meegenomen. In de nacht van 17 juli op 18 juli 2006 heeft zij voor twee nachten haar intrek genomen in [hotel] op de Wallen. Zij verkeerde daarbij een deel van de tijd in het gezelschap van [medeverdachte 3], die haar sedert ongeveer twee weken daaraan voorafgaand bescherming bood bij haar werkzaamheden als prostituee.

Na de vlucht van [medeverdachte 1] heeft [slachtoffer] ernstige bedreigingen geuit jegens haar en haar familie in Polen. [slachtoffer] heeft meermalen -tevergeefs- geprobeerd [medeverdachte 1] na haar vlucht te bereiken.

In de vroege ochtend van 19 juli 2006 is [slachtoffer] om het leven gebracht in de woning aan de [adres] te Amsterdam.

De deskundigenrapportages

In het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 6 november 2006, opgemaakt door arts en patholoog dr. B. Kubat, staat dat het slachtoffer tekenen vertoont van uitwendig mechanisch, stomp, botsend geweld op het gelaat (opgeleverd door een hard, zwaar en vlak voorwerp of door een harde slag met een vuist) met breuken van de aangezichtsbeenderen (breuk van de boven- en onderkaak links en breuken van de oogkas links). Voorts zijn er tekenen van uitwendig, mechanisch, kantig, botsend geweld op de slaap links met breuken van het schedeldak zoals opgeleverd kan worden door een kantig en/of hoekig voorwerp met een klein oppervlak. Daarnaast zijn er tekenen van veel uitwendig, mechanisch, perforerend geweld, te weten steekletsels, zoals kan worden opgeleverd door een vlak, scherp (deels waarschijnlijk eenzijdig) snijdend voorwerp, zoals bijvoorbeeld één of meerdere messen. Er zijn talrijke steekletsels in de onderhuidse weke delen en spieren verspreid op het lichaam, maar ook enkele steekletsels reikend tot in de borstholte met beschadiging van de linker long. Alle letsels zijn bij leven opgetreden.

De conclusie luidt dat het overlijden wordt verklaard door verbloeding, al dan niet in combinatie met hoofd-/hersenletsel en daardoor opgetreden weefselschade.

Het bloedspoorpatroononderzoek van het NFI (NFI-rapportage d.d. 22 november 2006, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer) houdt als conclusie in dat op twee afzonderlijke plaatsen in de woning, in de slaapkamer aan de voorzijde en in de woonkamer, een aanwijzing is verkregen op het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed, waarbij de bloedbron (aangenomen het slachtoffer) zich nagenoeg op de vloer heeft bevonden. Daarnaast is in genoemde vertrekken veelvuldig bebloed contact geweest tussen een bebloed persoon dan wel object en de omgeving en is op verschillende plaatsen (veel) bloed verloren. Bovendien is op enkele locaties een aanwijzing verkregen op het verblijf van enige tijd van een gewond persoon.

Het hof neemt de conclusies uit deze rapportages over en maakt die tot de zijne.

Ten aanzien van de gang van zaken met betrekking tot de dood van [slachtoffer] en de specifieke rol van iedere verdachte daarbij, komt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot de navolgende overwegingen en conclusies.

I. Vooropgezet plan

In de dagen voorafgaand aan de dood van [slachtoffer], hebben de drie vrouwen, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in wisselende samenstelling gesproken over de situatie van de vrouwen met betrekking tot [slachtoffer], de gevolgen van de vlucht van [medeverdachte 1] alsmede wat er onder de gegeven omstandigheden met [slachtoffer] zou moeten gaan gebeuren.

Naar het oordeel van het hof hebben deze gesprekken de aanleiding gevormd voor de betrokkenen om daadwerkelijk tegen [slachtoffer] op te treden.

De situatie waarin de vrouwen zich bevonden blijkt uit de verklaringen die zij daarover hebben afgelegd. [medeverdachte 2] heeft bij de politie verklaard dat zij werd geterroriseerd door [slachtoffer] en daar genoeg van had, dat hij haar en de twee andere vrouwen psychisch kapot maakte. Ook [verdachte] heeft opmerkingen in die richting gemaakt. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] haar slecht behandelde. Bovendien zou [slachtoffer] in het bezit zijn van een compromitterende video waarmee hij dreigde haar ouders te informeren over haar werkzaamheden als prostituee. [medeverdachte 1] heeft eveneens aangegeven dat sprake was van zowel psychische als fysieke mishandeling door [slachtoffer]. Tevens heeft zij verklaard dat [slachtoffer] tegen haar had gezegd dat hij haar familie wat aan zou doen en dat hun huis in Polen in brand zou worden gestoken, als zij bij hem wegging.

Toen [medeverdachte 1] [slachtoffer] op 17 juli 2006 had verlaten, leek het er volgens de vrouwen op dat [slachtoffer] zijn dreiging in de richting van [medeverdachte 1] en haar familie zou gaan waarmaken.

Met betrekking tot wat er met [slachtoffer] zou moeten gebeuren, overweegt het hof als volgt.

Reeds veertien dagen voor het vertrek van [medeverdachte 1] bij [slachtoffer] was [medeverdachte 3] betrokken bij de bescherming van [medeverdachte 1] op de Wallen en hij vertoefde regelmatig, al dan niet in gezelschap van [medeverdachte 4], in de werkkamers van de drie vrouwen. [verdachte] heeft over één van deze ontmoetingen verklaard dat [medeverdachte 3] bij haar op de werkplek kwam, dat hij vertelde dat [medeverdachte 1] niet meer wilde dat [slachtoffer] zou leven, omdat hij haar familie wat aan zou doen, en dat [medeverdachte 3] toen zei dat hij dat kon regelen, maar dat [medeverdachte 1] dan wel zou moeten betalen. “Nu [slachtoffer] jouw familie wil vermoorden, is het misschien goed om hem te gaan vermoorden”, heeft [medeverdachte 3] gezegd, aldus [verdachte] in haar verklaring bij de politie van 29 augustus 2006. Ze heeft verder verklaard dat [medeverdachte 1] daarop gezegd zou hebben: “In dit geval is dit het beste idee.” In de verklaring van [medeverdachte 1] valt hiervoor een bevestiging te lezen, immers zij heeft op 6 september 2006 bij de politie verklaard: “[medeverdachte 3] zei tegen mij dat hij [slachtoffer] kon ombrengen. [medeverdachte 3] vertelde dat de andere meiden (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [verdachte]) het ermee eens waren dat [slachtoffer] vermoord zou worden. Ik was in zo een slechte psychische toestand dat ik akkoord ging met het voorstel van [medeverdachte 3] om [slachtoffer] te vermoorden.” Voorts heeft [medeverdachte 1] verklaard op 21 augustus 2006: “Ik wist alleen dat het in de nacht zou gebeuren. In ieder geval dat ze hem dood zouden slaan.”

[medeverdachte 2] heeft tevens verklaard dat [medeverdachte 1] wilde dat [slachtoffer] zo snel mogelijk zou verdwijnen en dat [medeverdachte 3] vertelde dat negroïde mannen uit de straat, daar waar [verdachte] en zij werkten, bij de uitvoering van het plan betrokken zouden worden¬: mannen die bij de groep van [medeverdachte 3] hoorden.

Het hof trekt dan ook de conclusie dat de vrouwen bij het beramen van het plan om [slachtoffer] om het leven te brengen aanwezig waren. Aan de verklaring van [verdachte] en [medeverdachte 2] dat zij een en ander als grap hebben beschouwd, gaat het hof voorbij, nu deze gelet op de context waarbinnen de gesprekken zijn gevoerd als ongeloofwaardig bestempeld moeten worden. Dat de vrouwen ook met het plan instemden, wordt in het bijzonder ondersteund door de stellige opmerking van [medeverdachte 4], gemaakt ter zitting in hoger beroep, dat als één van de dames niet had ingestemd met het plan, het ook niet was doorgegaan.

II. De uitvoering van het plan

Het hof zal hieronder ingaan op de verdere uitvoering van het plan, waarbij tevens aan de orde komt de rol die een ieder van de (mede-)verdachten hierbij heeft gespeeld.

De uitvoering van het plan om [slachtoffer] te vermoorden werd in die zin in gang gezet dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4], die veelal gezamenlijk optrokken, [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] benaderden, waarbij [medeverdachte 3] voornamelijk het woord voerde aangezien [medeverdachte 4] de Nederlandse taal niet voldoende beheerste.

In zijn verklaring bij de politie van 28 augustus 2006 heeft [medeverdachte 5] verteld dat hij door [medeverdachte 4] werd benaderd met de vraag of hij makkelijk geld wilde verdienen. [medeverdachte 6] was daarbij aanwezig. [medeverdachte 4] heeft volgens [medeverdachte 5] gezegd: “Je hoeft alleen maar iemand bang te maken.” Het had te maken met meisjes die door die man werden bedreigd. [medeverdachte 4] zou een mes hebben gepakt en vervolgens hebben gezegd: “Als die man wil gaan vechten, dan moet je steken.” Bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 5] die verklaring iets aangepast in die zin dat [medeverdachte 3] hem gevraagd had een man weg te jagen die meisjes mishandelde en dat [medeverdachte 4] er later bij kwam, waarna er gedetailleerder is gesproken over het wegjagen van die man en hoe dat moest gebeuren. Dat dit alles gebeurde in aanwezigheid van [medeverdachte 6] en ook dat hem, [medeverdachte 5] door [medeverdachte 4] een mes werd getoond met de vraag of hij de man wilde steken als die zou tegenstribbelen, heeft [medeverdachte 5] bij de rechter-commissaris alsook ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafd.

[medeverdachte 6] heeft bij de politie verklaard dat de verklaring van [medeverdachte 5] klopte en dat [medeverdachte 4] hen heeft gevraagd iemand bang te maken in Osdorp en dat zij vervolgens met een taxi naar Osdorp zijn gegaan. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 6] verder verklaard dat hij twee dagen voor de dood van [slachtoffer] is benaderd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] met de vraag of zij (het hof begrijpt: [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5]) makkelijk geld wilden verdienen en dat [medeverdachte 3] vroeg of ze iemand bang wilden maken en diegene uit huis wilden jagen. Voorts heeft hij verklaard dat hen werd verteld dat ze de man vast moesten binden en dat er 20.000 euro in huis zou liggen. [medeverdachte 3] had juist hen gevraagd, omdat [medeverdachte 3] hen wel vaker op pad stuurde om klusjes te doen voor de meisjes op de wallen. [medeverdachte 6] heeft evenwel steeds ontkend te hebben gezien dat [medeverdachte 4] tijdens een voorbespreking een mes heeft getoond. Volgens [medeverdachte 6] is hem pas later in de woning door [medeverdachte 4] een mes aangeboden.

Zowel [medeverdachte 5] als [medeverdachte 6] heeft verklaard dat zij ieder 1.500 euro zouden krijgen voor hun inzet, dat zij ieder een voorschot van 500 euro van [medeverdachte 3] hebben ontvangen voor zij naar de woning gingen en dat zij met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] met een snorder in een taxi naar Osdorp zijn gereden, waarbij [medeverdachte 3] de weg wees.

Ter zitting in hoger beroep hebben [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] ieder voor zich stellig ontkend dat het de bedoeling was om die man in de woning van het leven te beroven. Het hof acht deze ontkenning geloofwaardig. Wel hebben zij aldaar verklaard dat het de bedoeling was om die man een lesje te leren:” bang maken en een pak rammel geven en als het niet lukte om hem vast te binden, hem slaan”, aldus [medeverdachte 5] en “bang maken, vastbinden en het huis uit schoppen” aldus [medeverdachte 6]. Beiden zagen het als een makkelijke manier van geld verdienen.

Zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] heeft verklaard dat reeds tevoren met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] was besproken dat zij de toegangsdeuren van de woning zouden open laten en een signaal zouden geven, wanneer de woning kon worden betreden en dat zij in de badkamer zouden verblijven. Ook [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij wist dat de meiden thuis zouden zijn en hen (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] en zijn helpers) binnen zouden laten.

Volgens afspraak hebben [medeverdachte 2] en [verdachte] vervolgens in de vroege ochtend van 19 juli 2006, voorafgaand aan het betreden van de woning door [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6], hun bijdrage geleverd in die zin dat ieder een deur, respectievelijk de bovendeur en de benedendeur, heeft opengelaten, zodat de mannen zonder sleutel de woning konden betreden. Bovendien hebben zij erop gelet dat [slachtoffer] ging slapen en toen [slachtoffer] sliep heeft [medeverdachte 2], eveneens volgens afspraak, een telefoonsignaal aan [medeverdachte 4] gegeven. Voordat de drie mannen de woning betraden, hebben de vrouwen zich naar de badkamer begeven en zijn daar gedurende het plegen van de gewelddadigheden jegens [slachtoffer] gebleven.

III. De dood van [slachtoffer]

Hoewel de verklaringen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] niet eenduidig zijn en zij ieder voor zich stellig ontkennen [slachtoffer] daadwerkelijk van het leven te hebben beroofd en de schuld daaraan bij een ander neerleggen, staat vast dat [slachtoffer] tengevolge van veelsoortig letsel om het leven is gekomen en dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] allen op het moment van de levensberoving in de woning aanwezig waren.

Op grond van de afzonderlijke verklaringen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de vaststaande feiten bezien, gaat het hof uit van de volgende toedracht omtrent de gang van zaken in de woning.

Nadat [medeverdachte 4], zoals afgesproken, een telefoonsignaal van [medeverdachte 2] had gekregen, is hij samen met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] de woning binnengegaan. [medeverdachte 4] had plakband en tie-wraps meegenomen en heeft die voor het betreden van de woning aan [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] gegeven.

Bij het binnengaan van de - naar het hof heeft vastgesteld - kleine woning, liep [medeverdachte 4] voorop, gevolgd door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6]. Voordat de slaapkamer van [slachtoffer] werd betreden, heeft [medeverdachte 4] een pistool te voorschijn gehaald en heeft hij [medeverdachte 6] een mes in zijn hand gegeven, dat [medeverdachte 6], naar eigen zeggen (verhoor bij de politie van 29 augustus 2006), heeft teruggegeven, omdat hij bang was.

[medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] zijn vervolgens de slaapkamer van [slachtoffer] ingelopen en naar het bed waar [slachtoffer] lag te slapen gegaan. Toen zij gedrieën aan het bed van [slachtoffer] stonden heeft [medeverdachte 4] een pistool op het hoofd van [slachtoffer] gericht. Daarop is [slachtoffer] wakker geworden en is er een worsteling ontstaan tussen de drie mannen en [slachtoffer], waarbij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] trachtten [slachtoffer] met de tape en tie-wraps vast te binden.[medeverdachte 5] heeft naar eigen zeggen (verhoor bij de politie van 28 augustus 2006) vervolgens getracht [slachtoffer] met blote handen knock-out te slaan. [medeverdachte 4] heeft verklaard (verhoor bij de politie van 24 augustus 2006) dat zij alle drie [slachtoffer] hebben geslagen. Vervolgens is [slachtoffer], naar [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] hebben verklaard, door [medeverdachte 4] gestoken. Voorts hebben [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] verklaard dat [medeverdachte 4] in de woonkamer [slachtoffer] nog met het pistool op het hoofd heeft geslagen. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] [slachtoffer] in de woonkamer hebben geslagen met alles wat ze in hun handen kregen. Vaststaat dat er zowel stomp als kantig botsend geweld tegen met name het hoofd van [slachtoffer] is gebruikt en dat hij talrijke steekletsels heeft opgelopen.

Uit het bloedspoorpatroononderzoek (NFI-rapportage d.d. 22 november 2006, opgemaakt door ing. M.J. van der Scheer) in samenhang bezien met de verklaringen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] kan worden geconcludeerd dat het geweld tegen [slachtoffer] is begonnen in diens slaapkamer op het bed en dat het zich vervolgens heeft verplaatst naar het raam in die slaapkamer en vervolgens naar de woonkamer, alwaar [slachtoffer] het leven heeft gelaten.

Vanaf het moment dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] de woning binnenkwamen totdat de mededeling “Finish” door [medeverdachte 4] aan hen werd gedaan, bevonden [medeverdachte 2] en [verdachte] zich steeds in de badkamer van de woning. Nadat de gewelddadigheden jegens [slachtoffer] waren gestopt en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] de woning hadden verlaten, zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] uit de badkamer gekomen en hebben zij tezamen met [medeverdachte 4] in de slaapkamer van [slachtoffer] het aangetroffen geld geteld.

IV. Na de dood van [slachtoffer]

Ook na de de dood van [slachtoffer] hebben de verdachte en de medeverdachten een rol gespeeld bij het voornemen het lijk van [slachtoffer] weg te werken.

Nog diezelfde nacht, kort na de dood van [slachtoffer], zijn [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] van het slagen van het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven op de hoogte gebracht. [medeverdachte 3] heeft daarop [medeverdachte 1], die in een hotel op de Wallen verbleef, opgehaald en zij zijn samen met een taxi naar de woning van [slachtoffer] gereden. Bij de woning aangekomen, is [medeverdachte 1] de woning ingegaan. [medeverdachte 3] is buiten blijven wachten. [verdachte] verklaart over dit moment dat [medeverdachte 1] toen tegen haar zei: “Dit moest gebeuren” (verhoor bij de politie van 29 augustus 2006). [medeverdachte 4] heeft verklaard dat toen [medeverdachte 1] de woning binnenkwam de vrouwen elkaar omhelsden en in het Pools met elkaar spraken. Korte tijd later hebben [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [verdachte] en [medeverdachte 4] de woning verlaten met medeneming van het geld.

[medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [verdachte], en [medeverdachte 4] zijn vervolgens met [medeverdachte 3], die twee taxi’s had geregeld, naar het centrum van Amsterdam gereden en hebben later op de ochtend van 19 juli 2006 hun intrek genomen in het Cityhotel te Amsterdam. In het Cityhotel hebben zij vervolgens tot en met 24 juli 2006 gezamenlijk verbleven.

In de dagen na de moord zijn er vervolgens besprekingen geweest over het wegmaken van het lijk. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] zijn door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] benaderd om het lijk uit de woning te halen. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zijn in de dagen na de moord naar de bouwmarkt geweest om spullen te halen die zij nodig zouden hebben bij het opruimen van het lijk. Zowel [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] als [medeverdachte 1] zijn in de dagen na de moord nog in de woning geweest, onder meer om bebloede kleding en het pistool dat [medeverdachte 4] daar had achtergelaten op te halen.

Op 27 juli 2006, nog voordat de daders het lijk uit de woning konden halen, is het stoffelijk overschot door de politie aangetroffen.

Het hof komt op grond van het voorgaande omtrent het aandeel van de verdachte tot het volgende oordeel.

De verdachte is niet alleen bij het beramen van het plan om [slachtoffer] te doden aanwezig geweest, ook heeft zij aan de uitvoering van het plan bijgedragen door samen met de medeverdachte [medeverdachte 2] de toegangsdeur van het trapportaal en de toegangsdeur van de woning open te zetten en ervoor te zorgen dat [slachtoffer] rustig ging slapen, waarna [medeverdachte 2] een signaal gaf aan de medeverdachten dat [slachtoffer] sliep, zodat zij de woning konden betreden. Voorts is de verdachte, terwijl zij hoorde dat er geweld tegen [slachtoffer] gepleegd werd en zij op de hoogte was van het doel van dat geweld, in de woning gebleven. Na de gewelddadigheden, terwijl het slachtoffer dood in de woonkamer lag, heeft zij in de slaapkamer van het slachtoffer met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] het aangetroffen geld geteld. Na de moord heeft de verdachte vervolgens samen met de medeverdachten haar intrek in een hotel genomen en is zij betrokken geweest bij besprekingen over het doen verdwijnen van het lijk.

Niet is gebleken dat in deze reeks van gebeurtenissen de verdachte op enig moment zich hiervan heeft gedistantieerd en een poging heeft gedaan de reeks van gebeurtenissen in die zin te beïnvloeden dat deze stopgezet zou worden, voordat deze gebeurtenissen uit de hand zouden lopen. Evenmin is gebleken dat zij daartoe niet in staat was.

Nu de gesprekken en de overige voorbereidingen zich ruimschoots voor het treffen met het slachtoffer hebben afgespeeld, moet ervan worden uitgegaan dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om over haar voorgenomen daad en de gevolgen daarvan na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Zij heeft dan ook gehandeld met voorbedachten raad.

Door zich niet te distantiëren en door haar met het doden van [slachtoffer] instemmende houding en handelen, heeft de verdachte een aanmoedigende bijdrage geleverd aan deze reeks van gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van [slachtoffer] en aldus bewust en nauw met de medeverdachten samengewerkt. Zij is dan ook aan te merken als medepleger in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof komt samenvattend tot het oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten raad en zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord op [slachtoffer].

Ter terechtzitting gevoerde verweren

Voor zover de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van moord, vindt dit zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de hierboven gegeven bewijsoverwegingen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van moord.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Beroep op artikel 6 lid 1 EVRM en overig strafmaatverweer

De raadsman heeft voorts bepleit dat er in de zaak van verdachte sprake is van schending van artikel 6 EVRM nu niet kan worden gezegd dat de berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de zin van dat artikel. De raadsman voert daartoe aan dat het hof een te krappe planning heeft gemaakt en daardoor te weinig zittingsdagen heeft ingeruimd, tengevolge waarvan extra zittingsdagen in november noodzakelijk werden. De raadsman van de verdachte is van oordeel dat deze schending moet leiden tot strafvermindering.

Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.

Namens verdachte is op 11 maart 2008 tegen het op 29 februari 2008 gewezen vonnis van de rechtbank te Amsterdam hoger beroep ingesteld. Het onderhavige dossier is op 8 augustus 2008 bij het hof binnengekomen.

Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 5 februari 2009 met een zogenaamde “pro forma-behandeling”. Op 10 februari 2009 heeft een zogeheten regiezitting plaatsgevonden en is bepaald dat de feitelijke behandeling zou worden voortgezet op 23 april 2009. Op 23 april 2009 heeft vervolgens een “pro forma-behandeling” plaatsgevonden en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009, 9, 11, 23 en 25 juni 2009, op 11, 12, 13, 16, 17, 19, 23 november 2009 en vervolgens op 30 november 2009, op welke datum het onderzoek is gesloten. Tussen de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden zijn ruim 21 maanden verstreken.

De onderhavige zaak betreft een complexe zaak met zeven verdachten. Bij de planning van de zittingsdagen zijn mede van invloed geweest de verhinderdata van de diverse raadslieden in deze zaak. Het hof is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden het opgetreden tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Het totale tijdsverloop is dan ook niet onredelijk lang in de zin van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het hof verwerpt mitsdien dit verweer.

Met betrekking tot het door de raadsman opgeworpen verweer dat het openbaar ministerie de appèlmemorie niet tijdig heeft ingediend, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering, overweegt het hof als volgt.

Strafvermindering is niet een in de wet gegeven sanctie die kan volgen op een overschrijding van de in artikel 410, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn voor het indienen van een appelschriftuur. Voorts is niet gesteld of gebleken in welk belang de verdachte is geschaad. Het hof verwerpt dan ook dit verweer.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het haar subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaar.

Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het haar primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaar

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van een moord.

Het behoeft geen betoog dat door een dergelijk misdrijf de rechtsorde ernstig wordt geschokt. Met haar handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. Moord wordt beschouwd als een van de ernstigste commune misdrijven en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.

Het hof is van oordeel dat de specifieke rol van elk van de mededaders in het geheel, ook al worden zij allen veroordeeld ter zake van medeplegen van de moord, in de strafmaat tot uitdrukking dient te komen. Bij het bepalen van de duur van de straf neemt het hof in het geval van de verdachte in aanmerking dat zij betrokken is geweest bij het beramen van het plan tot de moord en de uitvoering daarvan, hoewel zij niet heeft deelgenomen aan de geweldshandelingen tegen het slachtoffer.

Het hof acht op grond van het vorenoverwogene een hogere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd geboden.

Het hof heeft kennis genomen van een rapportage betreffende de verdachte d.d. juni 2009, opgemaakt door B. Boermans en H. Mongard van Bonded Labour in Nederland (BlinN).

Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 september 2009 is verdachte niet eerder veroordeeld.

Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.

Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.

Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van Wijnen-Vergeer, mr. J.A.M. de Wit en mr. H.S.G. Verhoeff, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Winkels, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 december 2009.