Hoge Raad, 21-01-2011, BP1466, 10/00563
Hoge Raad, 21-01-2011, BP1466, 10/00563
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 januari 2011
- Datum publicatie
- 21 januari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP1466
- Formele relaties
- In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2009:BL0894
- Zaaknummer
- 10/00563
Inhoudsindicatie
Artikel 2 en 3 AKW. Woonplaats in de zin van de AKW. Fiscale woonplaatsbegrip is bepalend. In aanmerking te nemen omstandigheden.
Uitspraak
Nr. 10/00563
21 januari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2009, nr. 08/3850 AKW, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 16 mei 2008 (nr. 07/70 AKW) betreffende een besluit ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 13 april 2006 heeft de Sociale verzekeringsbank de door belanghebbende ingediende aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) afgewezen.
De Sociale verzekeringsbank heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het recht op kinderbijslag over het jaar 2005.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. 07/70 AKW) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar voor zover dat betrekking heeft op het recht op kinderbijslag over het jaar 2005 vernietigd.
De Sociale verzekeringsbank heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Sociale verzekeringsbank heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Hij is op 26 januari 2000 Nederland binnengekomen en heeft op 18 februari 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze is hem aanvankelijk geweigerd. Op 23 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan belanghebbende alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 18 februari 2000 tot 18 februari 2003, alsmede een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 18 februari 2003.
3.1.2. Belanghebbendes directe familie verblijft sinds 2000 in Nederland. Zijn kinderen gaan sinds 2002 in Nederland naar school. Belanghebbende en zijn gezin hebben zich met inzet en overtuiging gericht op integratie in de Nederlandse samenleving en hebben hun sociale banden met het land van herkomst verbroken.
3.1.3. Belanghebbende heeft in het jaar 2005 in Nederland vrijwilligerswerk verricht.
3.1.4. Met ingang van 25 augustus 2003, en ook in het onderhavige jaar 2005, volgde belanghebbende een HBO-opleiding weg- en waterbouwkunde die is gericht op toekomstige inkomensverwerving. Hij heeft in het kader van deze opleiding een stage gevolgd en daarvoor een onkostenvergoeding ontvangen.
3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of de Sociale verzekeringsbank belanghebbendes aanvraag om kinderbijslag over het jaar 2005 terecht heeft afgewezen op de grond dat belanghebbende op de relevante peildata in dat jaar niet verzekerd was op grond van de AKW omdat hij nog geen ingezetene van Nederland was als bedoeld in artikel 2 van die wet.
3.3.1. Daartoe heeft de Centrale Raad onder meer overwogen dat de binding van belanghebbende met Nederland die voortvloeit uit een verblijf hier te lande van ruimschoots drie jaar minder gewicht heeft dan de binding welke voortvloeit uit verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Daarbij heeft de Centrale Raad in het midden gelaten of een verblijf in Nederland van meer dan drie jaar, gelet op beleidsregel LJN SB1023 van de Sociale verzekeringsbank, is aan te merken als een vorm van juridische binding.
3.3.2. Voorts heeft de Centrale Raad overwogen dat vorenbedoelde lichtere juridische binding geen grond kan opleveren om geheel voorbij te zien aan het geheel ontbreken van enige economische binding. Het verrichten van vrijwilligerswerk en het volgen van de in 3.1.4 bedoelde opleiding door belanghebbende levert volgens de Centrale Raad niet een economische binding met Nederland op.
3.3.3. De Centrale Raad is tot de slotsom gekomen dat belanghebbende in 2005 geen ingezetene van Nederland was, ondanks de omstandigheid dat uit de in 3.1.2 vermelde feiten een verhoudingsgewijs aanzienlijke sociale binding met Nederland voortvloeit. Ook in combinatie met de band die voortvloeit uit de duur van belanghebbendes verblijf in Nederland, biedt deze omstandigheid naar het oordeel van de Centrale Raad onvoldoende grond om het criterium van economische binding geheel en al ter zijde te stellen.
3.4. Het middel voert onder meer de klacht aan dat de Centrale Raad met het laatstgenoemde oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ingezetene in de AKW.
3.5.1. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat tegen uitspraken van de Centrale Raad die betrekking hebben op een besluit dat is gebaseerd op de AKW, beroep in cassatie openstaat ter zake van schending of verkeerde toepassing van de regels over de woonplaats en de verzekeringsplicht in de artikelen 2, 3 en 6 van die wet en de daarop gebaseerde bepalingen. Naar aanleiding van de in 3.4 omschreven klacht kan de Hoge Raad derhalve oordelen of de Centrale Raad met zijn daarin bestreden oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de begrippen ingezetene en wonen in de artikelen 2 en 3 van de AKW.
Opmerking verdient dat de uitspraak van de Centrale Raad geen oordeel inhoudt over de vraag of er andere gronden waren om aan te nemen dat belanghebbende in 2005 niet verzekerd was, zoals toepassing van het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de AKW, waarnaar de Sociale verzekeringsbank in het hogerberoepschrift heeft verwezen. Daarom zal de Hoge Raad alleen een oordeel geven over de beslissing van de Centrale Raad omtrent de woonplaats van belanghebbende.
3.5.2. Bij de beoordeling van de in 3.4 omschreven klacht moet verder worden vooropgesteld dat de wetgever met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip (zie met betrekking tot de AKW Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 31 r.k., onder Artikel 3). Om te vermijden dat dit eenvormige begrip door de rechter in zaken betreffende de sociale zekerheid op een andere wijze wordt uitgelegd dan door de rechter in belastingzaken, is de in 3.5.1 bedoelde regeling getroffen, op grond waarvan de Hoge Raad is aangewezen als hoogste rechter met betrekking tot de uitleg van dit woonplaatsbegrip (zie Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 37-38).
3.5.3. Degene die in Nederland woont wordt op grond van artikel 2 van de AKW voor de toepassing van die wet als ingezetene aangemerkt. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, lid 1, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie bijvoorbeeld HR 20 december 1995, nr. 30452, BNB 1996/161). Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (zie HR 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120).
Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip, zoals weergegeven in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006, nr. 41392, LJN AV1227, BNB 2006/337, volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is, op grond van hetgeen in 3.5.2 is vooropgesteld, ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
3.5.4. In zijn uitspraak, zoals weergegeven onder 3.3, heeft de Centrale Raad kennelijk de verschillende in zijn oordeel betrokken omstandigheden gerubriceerd in factoren die een juridische, een economische dan wel een sociale binding met Nederland meebrengen. Die rubricering heeft plaatsgevonden omdat de Centrale Raad, naar de Hoge Raad begrijpt, van oordeel is dat voor de vraag of iemand woonplaats in Nederland heeft alleen omstandigheden een rol kunnen spelen indien die kunnen worden gerubriceerd als factoren die een juridische, economische of sociale binding met Nederland opleveren. Aldus begrepen berust het oordeel van de Centrale Raad op een rechtsopvatting die afwijkt van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, en derhalve onjuist is. Het middel slaagt in zoverre.
3.5.5. In de uitspraak van de Centrale Raad ligt verder het oordeel besloten dat een economische binding met Nederland bij het ontbreken van sterke juridische binding noodzakelijk is om een woonplaats hier te lande aan te nemen. In het licht van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, geeft de uitspraak van de Centrale Raad ook in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt ook in zoverre, en behoeft voor het overige geen bespreking.
3.6. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak.
4. Proceskosten
De Sociale verzekeringsbank zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door de Centrale Raad zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Centrale Raad en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad,
verwijst het geding naar de Centrale Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Sociale verzekeringsbank aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110, en
veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2011.