Home

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2009, ECLI:NL:CRVB:2011:BK8212 ECLI:NL:CRVB:2009:607 BL0894, 08-3850 AKW

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2009, ECLI:NL:CRVB:2011:BK8212 ECLI:NL:CRVB:2009:607 BL0894, 08-3850 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 december 2009
Datum publicatie
26 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BL0894
Formele relaties
Zaaknummer
08-3850 AKW

Inhoudsindicatie

Geen aanspraak met terugwerkende kracht op kinderbijslag over het jaar 2005. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank voor zover deze aannemelijk heeft geacht dat betrokkene reeds in 2005 een verhoudingsgewijs aanzienlijke sociale binding met Nederland had opgebouwd. In deze omstandigheid is echter - ook in samenhang met de uit het drie-jaren-beleid voortvloeiende positieve aanwijzing voor ingezetenschap - onvoldoende grond gelegen om het criterium van economische binding geheel en al ter zijde te stellen.

Uitspraak

08/3850 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2008, 07/70 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

appellant

Datum uitspraak: 29 december 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat te Dordrecht, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Noot.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene, van Azerbajdzjaanse nationaliteit, is op 26 januari 2000 Nederland binnengekomen en heeft op 18 februari 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze is hem aanvankelijk geweigerd. Op 23 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan betrokkene alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 18 februari 2000 tot 18 februari 2003, alsmede een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 18 februari 2003.

1.2. Op 25 januari 2006 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn drie kinderen. Bij besluit van 13 april 2006 heeft appellant afwijzend op de aanvraag beslist. Bij besluit van 31 juli 2006, heeft appellant hem kinderbijslag toegekend vanaf het eerste kwartaal van 2006.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit van 31 juli 2006 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op het recht op kinderbijslag over alle kwartalen van 2005 en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.

3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In geschil is uitsluitend of betrokkene met terugwerkende kracht aanspraak heeft op kinderbijslag over het jaar 2005. Blijkens het bestreden besluit stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene in dat jaar niet als ingezetene en daarmee niet als verzekerde krachtens de AKW kon worden aangemerkt. Appellant heeft erop gewezen dat van wonen in Nederland slechts kan worden gesproken indien de betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven hier te lande heeft. Dit is het geval indien tussen de betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Deze band wordt vastgesteld aan de hand van feitelijke omstandigheden in het concrete geval waaruit de juridische, economische en sociale binding met Nederland spreekt. Wat betreft de juridische binding vormt, in een geval zoals hier aan de orde, de datum van verlening van de verblijfsvergunning in het algemeen het omslagpunt. Daarvan uitgaande had betrokkene in 2005 geen juridische binding met Nederland. Evenmin was sprake van enige economische binding. Het enkele bestaan van een sociale binding - die op zichzelf wordt erkend - acht appellant niet voldoende om tot ingezetenschap te concluderen.

4.2. De rechtbank is tot een ander oordeel gekomen op grond van de door appellant vastgestelde beleidsregel dat een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland een positieve aanwijzing kan vormen voor het aannemen van ingezetenschap. Nu betrokkene in 2005 reeds vijf jaar in Nederland verbleef, was sprake van een juridische binding die in samenhang met zijn sterke sociale binding moet leiden tot de conclusie dat hij het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland had. Het ontbreken van een economische binding doet daaraan niet af, aldus de rechtbank.

4.3. In de procedure bij de rechtbank en opnieuw in hoger beroep heeft appellant zich nader beroepen op artikel 9a van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999). In dit artikel is bepaald dat een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, in de zin van artikel 8, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ongeacht of hij als ingezetene kan worden beschouwd, is verzekerd op grond van de volksverzekeringen met ingang van de dag waarop positief op de verblijfsvergunningaanvraag wordt beschikt.

4.4. De Raad stelt vast dat artikel 9a van het BUB 1999, gelet op zijn bewoordingen en op de Nota van toelichting (Stb 2001, 183), uitsluitend betrekking heeft op de houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Betrokkene daarentegen was - achteraf bezien - in 2005 houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Artikel 9a van het BUB 1999 is hier dus niet van toepassing.

4.5. Op grond van de door appellant ter zitting gegeven toelichting verstaat de Raad de op artikel 9a betrekking hebbende beroepsgrond echter in die zin, dat aan dit artikel het uitgangspunt ten grondslag ligt dat verlening van een verblijfsvergunning asiel - ongeacht of dit voor bepaalde dan wel voor onbepaalde tijd geschiedt - nimmer met terugwerkende kracht tot verzekering kan leiden. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat in de Nota van toelichting is opgemerkt dat de sociale zekerheidsrechten van de betrokken vreemdelingen in de periode welke voorafgaat aan de (datum van) afgifte van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn geregeld krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Die regeling is uitputtend bedoeld. Voor vreemdelingen die uiteindelijk een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkrijgen, is dit niet anders. Appellant verbindt hieraan de conclusie dat het door de rechtbank bedoelde drie-jaren-beleid, hoewel algemeen geformuleerd, in het geval van asielgerechtigden buiten toepassing dient te blijven.

4.6. De Raad kan appellant in deze opvatting niet volgen. Anders dan wellicht zou kunnen worden afgeleid uit eerdere uitspraken (bijvoorbeeld CRvB 28 mei 2009, LJN BI9020), volgt uit artikel 9a van het BUB 1999 niet méér dan dat vanaf de datum waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend de vergunninghouder als verzekerde geldt, ongeacht of (overigens) aan de criteria voor ingezetenschap is voldaan. Blijkens de toelichting is daarmee beoogd de vergunninghouder een zodanige mate van rechtszekerheid te verschaffen dat hij geen belang meer heeft om door te procederen ter verkrijging van een verblijfstitel die een sterkere rechtspositie verschaft, waarbij met name kan worden gedacht aan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het artikel is dus gericht op een uitbreiding

- voor zoveel nodig - van de kring van verzekerden met ingang van de datum van vergunningverlening. Voor het oordeel dat tevens zou zijn beoogd die kring te beperken, door verzekering vóór de datum van vergunningverlening categorisch uit te sluiten, heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden. De door appellant bedoelde verwijzing in de Nota van toelichting naar de regelingen op grond van de Wet COA is beschrijvend van aard en kennelijk vooral toegevoegd om het beeld van de bestaande rechtspositie van asielzoekers volledig te maken.

4.7. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank op zichzelf terecht heeft getoetst aan het door appellant gevoerde beleid (beleidsregel LJN SB1023) op grond waarvan, in de situatie dat niet over een verblijfsvergunning wordt beschikt en dus in beginsel geen zekerheid bestaat op voortgezet verblijf hier te lande, een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland een positieve aanwijzing kan vormen voor het aannemen van ingezetenschap.

4.8. Anders dan de rechtbank, is de Raad echter van oordeel dat de omstandigheid dat betrokkene (ruimschoots) aan het criterium van drie jaar gerealiseerd verblijf voldoet niet met zich brengt dat ingezetenschap moet worden aangenomen. Daargelaten of de in het beleid bedoelde "positieve aanwijzing voor het aannemen van ingezetenschap" is aan te merken als een vorm van juridische binding, in ieder geval gaat het hier om een binding met Nederland die minder gewicht heeft dan de binding welke voortvloeit uit de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Niet ten onrechte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat deze lichtere binding geen grond kan opleveren om aan het geheel ontbreken van enige economische binding voorbij te zien. Het standpunt van appellant dat in dit geval van economische binding geen sprake is en dat ook het verrichten van vrijwilligerswerk en het volgen van een HBO-opleiding

Weg - en waterbouwkunde door betrokkene niet zo'n binding oplevert, acht de Raad evenmin onjuist. Het volgen van de bedoelde opleiding is weliswaar gericht op toekomstige inkomensverwerving, maar kan op zichzelf niet als inkomensverwerving worden aangemerkt. Dat betrokkene in het kader van zijn opleiding een stage heeft moeten volgen en daarvoor een onkostenvergoeding heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Zijn ter zitting opgeworpen stelling dat hij voor de stage een volwaardige betaling heeft ontvangen, is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en kan daarom niet slagen.

4.9. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat betrokkene en zijn gezin zich met inzet en overtuiging hebben gericht op integratie in de Nederlandse samenleving en dat hun sociale banden met het land van herkomst zijn verbroken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank voor zover deze aannemelijk heeft geacht dat betrokkene reeds in 2005 een verhoudingsgewijs aanzienlijke sociale binding met Nederland had opgebouwd. In deze omstandigheid is echter - ook in samenhang met de uit het drie-jaren-beleid voortvloeiende positieve aanwijzing voor ingezetenschap - onvoldoende grond gelegen om het criterium van economische binding geheel en al ter zijde te stellen.

4.10. Het hoger beroep treft doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2009.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

mm