Hoge Raad, 10-04-2007, AZ5670, 00319/06 J
Hoge Raad, 10-04-2007, AZ5670, 00319/06 J
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 april 2007
- Datum publicatie
- 11 april 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ5670
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5670
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9340, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 00319/06 J
Inhoudsindicatie
Vordering als benadeelde partij van immateriële schade door moeder van slachtoffer moord (shockschade). ’s Hofs oordeel dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het een bedrag van € 10.000,- zal toewijzen als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade, is onvoldoende gemotiveerd. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd is gelet op HR NJ 2002, 240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn overwegingen t.a.v. de schadevergoeding heeft het hof onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze een vergoeding van shockschade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, neemt de HR om doelmatigheidsredenen die beslissing zelf.
Uitspraak
10 april 2007
Strafkamer
nr. 00319/06
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2005, nummer 20/001511-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Rijksjeugdinrichting "Overberg" ("de Heuvelrug, locatie Eikenstein") te Zeist.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behalve ten aanzien van de bewijsvoering, de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij - bevestigd een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 februari 2004. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als 1. "medeplegen van moord" en 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie". Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat de verdachte heeft gehandeld "na kalm beraad en rustig overleg", zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 tot en met 10.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de toekenning door het Hof van de vordering van de benadeelde partij ter zake van zogenoemde shockschade.
4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2004 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman, mr. B.G.M. Frencken, licht de vordering van de benadeelde partij toe als volgt.
(...)
De immateriële shockschade heeft inmiddels een label gekregen. Niet het verlies van haar dochter wordt in de immateriële schade begrepen, dat is immers niet in geld uit te drukken, maar hetgeen [benadeelde partij 1] zelf heeft meegemaakt die betreffende avond, heeft geleid tot een schade betreffende haar geestelijke gesteldheid. Het feit dat [benadeelde partij 1] aanwezig is geweest bij hetgeen is gebeurd en dat zij, nadat op haar dochter was geschoten, [slachtoffer 1] in haar armen heeft gehad terwijl zij stierf, heeft geresulteerd in geestelijk letsel. Zij heeft grote angsten, die professionele hulp vergen. Ik leg in verband daarmee een medische verklaring van haar huisarts over, welke in het dossier kan worden gevoegd.
Thans heeft zij vooral hulp vanuit de kerk en van het bureau HALT, maar haar shocktoestand zal uitmonden in medische hulp.
Ik refereer mij voor wat betreft de hoogte van de op te leggen schadevergoeding, maar ik vind dat er in elk geval een financiële waarde moet worden toegekend aan de traumatische shock die [benadeelde partij 1] heeft opgelopen, zoals ook de eerste rechter heeft aangegeven. Ik meen dat het zelfs een feit van algemene bekendheid mag worden geacht dat je een trauma oploopt als je datgene meemaakt, wat [benadeelde partij 1] die avond heeft meegemaakt.
[Benadeelde partij 1] wil zelf haar vordering voor het hof ook nog toelichten.
(...)
Hierop voert [benadeelde partij 1] als benadeelde partij het woord. Ik heb vijf kinderen groot gebracht. Twee november 2003 was een mooie dag en er was tot die bewuste avond ook niets aan de hand. Er was eerder de avond ook geen ruzie geweest of iets dergelijks. Volgens mij stond mijn dochter [slachtoffer 1] slechts 30 centimeter af van degene die in de deuropening op haar schoot. Ik heb [slachtoffer 1] opgevangen en wist toen nog niet eens dat zij beschoten was. Ik kon ze niet meer helpen en ze stierf in mijn armen. Het is niet te beschrijven wat ik vervolgens heb moeten doormaken.
De raadsman van de benadeelde partij deelt nog nader mede:
Ik begrijp dat er thans nog geen professionele hulp voor [benadeelde partij 1] is gestart en dat aan de hand van de medische verklaring van de huisarts deze wel is geïndiceerd. Mevrouw richt zich thans voornamelijk op de kerk en houdt hulp van een psychiater of psycholoog nog even af, maar de huisarts probeert haar wel zo goed mogelijk te begeleiden.
Na een duidelijk oordeel in deze zaak kan mevrouw pas goed beginnen met haar rouwverwerking en mogelijk een invulling geven aan therapieën en andersoortige hulp."
4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter terechtzitting in eerste aanleg een vordering heeft ingediend terzake schadevergoeding en dat een bedrag van EUR 11.238,71 door de eerste rechter is toegewezen.
Namens de benadeelde partij licht Mr. Moonen, advocaat te Oisterwijk, de vordering toe als volgt:
Ik leg een aantal stukken aan het hof over, onder meer een medische verklaring gedateerd 24 september 2004, en een brief van de GgzE, gedateerd 9 december 2004, alsmede relevante jurisprudentie.
Sinds de dag van het feit, 2 november 2003, leeft [benadeelde partij 1], de moeder van het slachtoffer, met het spookbeeld dat haar dochter in haar armen is gestorven na in haar eigen woning te zijn beschoten door een van de twee ter terechtzitting alhier aanwezige verdachten.
Sinds die dag keert die gebeurtenis dagelijks voor haar terug als een nachtmerrie. Cliënt gebruikt nog dagelijks medicatie om te kunnen functioneren.
De vordering is naar mijn mening voldoende onderbouwd en behoort te worden toegewezen zoals de eerste rechter heeft gedaan, met dien verstande dat de immateriële schade tot een bedrag van EUR 20.000,-- behoort te worden toegewezen. De materiële schade komt eigenlijk EUR 3.000,-- hoger uit in verband met de aanschaf van een grafsteen, maar de vordering kan in hoger beroep niet worden uitgebreid/verhoogd.
Toewijzing van een geldbedrag als schadevergoeding kan datgene wat is gebeurd uiteraard niet goedmaken, maar als het hof een hogere schadevergoeding oplegt dan de eerste rechter heeft gedaan, is dat toch een signaal dat de verwerking positief zal beïnvloeden.
Ik verwijs naar de door mij overgelegde jurisprudentie. Daaruit volgt dat in verkeerszaken hogere bedragen worden toegekend als schadevergoeding, terwijl je als verkeersdeelnemer vrijwillig risico's loopt.
Er is een wetsvoorstel in de maak waaruit volgt dat bij toekenning van schadevergoeding met een affectiewaarde van minimaal EUR 10.000,-- dient te worden rekening gehouden."
4.2.3. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts in dat de raadsman van de verdachte aldaar met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende heeft aangevoerd:
"Ik refereer mij aan het oordeel van het hof ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade. Voor wat betreft de immateriële schade ben ik van mening dat de vordering niet eenvoudig genoeg is om in het strafgeding te worden afgedaan en dient deze naar mijn mening te worden afgedaan door de civiele rechter."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Schadevergoeding
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat door verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van EUR 16.238,71, voor welke schade verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen als na te melden.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, bestaande uit materiële schade ad EUR 6.238,71 en als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade een bedrag van EUR 10.000,--.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is."
4.4. Het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor zover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het een bedrag van € 10.000,- zal toewijzen als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade, is onvoldoende gemotiveerd, gelet op de eisen die voortvloeien uit HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is gelet op dat arrest vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan.
4.5. Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij voor zover deze een vergoeding van shockschade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen.
4.6. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] in zoverre evenmin in stand kan blijven en daaromtrent dient te worden beslist zoals hieronder aangegeven.
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 15 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaar en zeven maanden beloopt;
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 6.238,71;
Veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd het hiervoor genoemde bedrag van € 6.238,71 te betalen met dien verstande dat indien en voor zover een mededader van de verdachte aan deze vordering heeft voldaan de verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd;
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering;
Legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] van een bedrag van € 6.238,71, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen hechtenis;
Bepaalt dat voor zover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1], de veroordeling tot betaling aan haar als benadeelde partij in zoverre komt te vervallen,
alsmede dat voor zover wordt betaald aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] in zoverre komt te vervallen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 april 2007.