Home

Hoge Raad, 12-02-2002, AD9162 AL6522, 03237/00 B

Hoge Raad, 12-02-2002, AD9162 AL6522, 03237/00 B

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

12 februari 2002

Strafkamer

nr. 03237/00 B

NF/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 augustus 2000, nummers 13/120029/00, 13/120028/00 en 13/120027/00, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klaagster], handelend onder de naam [...], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden beschikking

De Arrondissementsrechtbank heeft gegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenstaande beschikking omschreven brief.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank een onjuiste, althans onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de in art. 98, tweede lid, Sv gebezigde uitdrukking "brieven of geschriften welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben".

3.2.1. Het gaat in deze zaak om een brief die in 1998 vanuit de Bahamas is verzonden aan de advocaat [betrokkene B], destijds verbonden aan het kantoor van klaagster, waarin volgens een getuige melding wordt gemaakt van een aantal personen die "beneficial owner" zouden zijn van de op de Bahamas gevestigde vennootschap [A] Ltd. Deze brief is in het kader van een strafrechtelijk vooronderzoek tegen een aantal - kennelijk - leidinggevenden van deze vennootschap inbeslaggenomen bij een doorzoeking als bedoeld in art. 110 Sv in het kantoor van klaagster.

3.2.2. Klaagster heeft de teruggave van genoemde brief verzocht, stellende dat door de inbeslagneming de geheimhoudingsplicht van de advocaat is geschonden, nu klaagster geen toestemming heeft gegeven voor de inbeslagneming en de brief niet het voorwerp uitmaakt van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan heeft gediend. De Officier van Justitie heeft dit betwist, daartoe aanvoerende dat indien personen tegen wie de te dezen geopende gerechtelijke vooronderzoeken zich richten, in de brief worden genoemd als "beneficial owner" van [A] Ltd, die brief het voorwerp vormt van het strafbare feit waarvan zij en anderen worden verdacht - deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, waaronder valsheid in geschrift en belastingfraude - dan wel tot het begaan daarvan heeft gediend.

3.2.3. De Rechtbank heeft het daartoe strekkende klaagschrift gegrond verklaard en gelast dat de brief aan klaagster wordt teruggegeven. Zij heeft daartoe - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:

"6.1. (...) Het gaat in deze zaak om de vraag of de brief aan [betrokkene B] kan worden aangemerkt als een geschrift dat in de omschrijving van art. 98, lid 2 slot Sv. "het voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan gediend heeft".

6.2. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat volgens vaste jurisprudentie het oordeel of een bepaald geschrift object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaakt in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie in beginsel te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

6.3. Dat uitgangspunt is volgens de beschikking van de Hoge Raad van 30 november 1999 in zoverre niet absoluut "dat zich uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt -ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd- moet prevaleren boven het verschoningsrecht". Gesteld noch gebleken is dat zich in deze zaak uitzonderlijke omstandigheden voordoen. De zaak zal dus met inachtneming van het hiervoor onder 6.2. weergegeven standpunt worden beoordeeld.

6.4. Het standpunt van (het kantoor van) [betrokkene B] dient dus te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Dat is hier niet het geval. De beschuldiging tegen de verdachten in de lopende gerechtelijke vooronderzoeken luidt volgens de opgave van de officier van justitie: deelneming van een drietal natuurlijke personen vanaf 1 januari 1992 tot en met 7 maart 2000 aan een organisatie, bestaande uit enkele natuurlijke personen en uit enkele rechtspersonen, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, nl. valsheid in geschrift en belastingfraude.

Gezien de aard van die beschuldigingen en de betrekkelijke vaagheid van het begrip deelneming aan een criminele organisatie is het standpunt van (het kantoor van) [betrokkene B], dat een brief waarin enkel melding wordt gemaakt van de namen van personen die als beneficial owner in een bepaalde vennootschap fungeren, niet kan worden aangemerkt als een brief die voorwerp uitmaakt van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan heeft gediend, niet kennelijk onjuist te achten. (...) Daarbij dient bedacht te worden dat het verbod van inbeslagneming van stukken onder de verschoningsgerechtigde hoofdregel is en de vatbaarheid van de in het slot van artikel 98 lid 2 Sv. bedoelde stukken voor inbeslagneming, uitzondering. Een uitzondering die, gelet op het belang van de vertrouwelijkheid van het verkeer tussen advocaat en cliënt, beperkt moet worden toegepast. Dat zou anders zijn in het geval het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht, maar daarvoor zijn, zoals reeds eerder is overwogen, geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken."

3.3. De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift de maatstaven aangelegd die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld (vgl. onder meer HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490, HR 22 november 1991, NJ 1992, 315, HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537 en HR 30 november 1999, ELRO LJN AA3805). Deze houden het volgende in.

Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het verschoningsrecht is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de tot verschoning bevoegde persoon als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt laat zich niet in een algemene regel samenvatten. Ook indien een advocaat als verdachte wordt aangemerkt, is deze enkele omstandigheid in ieder geval niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Dat kan evenwel anders zijn bij verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten.

3.4. De Rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank terecht - in cassatie evenmin bestreden - tot uitgangspunt genomen dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde in beginsel beslissend is voor de vraag of een brief of geschrift noch voorwerp van een strafbaar feit uitmaakt noch tot het begaan daarvan heeft gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim.

3.5. Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat zich hier niet het geval voordoet dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het aangevallen oordeel geeft evenwel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat in de brief de namen worden genoemd van de "beneficial owners" van genoemde vennootschap niet zonder meer de conclusie wettigt dat die brief het voorwerp uitmaakt van het strafbare feit ter zake waarvan gerechtelijke vooronderzoeken zijn geopend, of tot het begaan van dat feit heeft gediend. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

3.6. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2002.