Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2002, AD9162 AL6522, 03237/00 B

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2002, AD9162 AL6522, 03237/00 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 februari 2002
Datum publicatie
12 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD9162
Formele relaties
Zaaknummer
03237/00 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 98, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 218, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552a

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Machielse

Nr. 03237/00 B

Parket, 2001

Conclusie inzake:

[Klaagster]

Edelhoogachtbaar College,

1. In deze zaak heeft op 25 april 2000 op de voet van art. 110 Sv een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in het kantoor van [klaagster]. Er is een brief inbeslaggenomen die naar [betrokkene B] in zijn hoedanigheid van advocaat was gestuurd. Tegen deze inbeslagname heeft klaagster een klaagschrift ingediend, stellende dat de brief valt onder haar verschoningsrecht.

Bij beschikking van 4 augustus 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam het beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van de inbeslaggenomen brief.

2. Tegen deze beschikking is door de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld. Op 7 december 2000 is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen de cassatieschriftuur van de Officier van Justitie, houdende één middel van cassatie.

Het middel stelt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in artikel 98, tweede lid, Wetboek van Strafvordering genoemde brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

3. In de bestreden beschikking is opgenomen:

"Het gaat in deze zaak om de vraag of de brief aan [betrokkene B] kan worden aangemerkt als een geschrift dat in de omschrijving van art. 98, lid 2 slot Sv. "het voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan gediend heeft."

De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat volgens vaste jurisprudentie het oordeel of een bepaald geschrift object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaakt in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie in beginsel te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

Dat uitgangspunt is volgens de beschikking van de Hoge Raad van 30 november 1999 in zoverre niet absoluut "dat zich uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt -ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd- moet prevaleren boven het verschoningsrecht". Gesteld noch gebleken is dat zich in deze zaak uitzonderlijke omstandigheden voordoen. De zaak zal dus met inachtneming van het hiervoor onder 6.2 weergegeven standpunt worden beoordeeld.

Het standpunt van (het kantoor van) [betrokkene B] dient dus te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Dat is hier niet het geval. De beschuldiging tegen de verdachten in de lopende gerechtelijke vooronderzoeken luidt volgens de opgave van de officier van justitie: deelneming van een drietal natuurlijke personen vanaf 1 januari 1992 tot en met 7 maart 2000 aan een organisatie, bestaande uit enkele natuurlijke personen en uit enkele rechtspersonen, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, nl. valsheid in geschrift en belastingfraude.

Gezien de aard van de beschuldigingen en de betrekkelijke vaagheid van het begrip deelneming aan een criminele organisatie is het standpunt van (het kantoor van) [betrokkene B], dat een brief waarin enkel melding wordt gemaakt van de namen van personen die als beneficial owner in een bepaalde vennootschap fungeren, niet kan worden aangemerkt als een brief die voorwerp uitmaakt van het strafbare feit danwel tot het begaan daarvan heeft gediend, niet kennelijk onjuist te achten (...)"

4. In de toelichting op het middel wordt in de kern betoogd dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door de inbeslaggenomen brief niet aan te merken als een brief die het voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan ervan gediend heeft.

5. De uitgangspunten die gelden in het geval er huiszoeking ter inbeslagneming bij een verschoningsgerechtigde plaatsvindt, zijn door de Hoge Raad helder uiteengezet in HR 30 november 1999, nr. 3941/3942/3943. Voorop moet worden gesteld dat huiszoeking ter inbeslagneming bij een advocaat, ook zonder diens toestemming mag plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. Dat oordeel komt, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, in beginsel toe aan de advocaat tenzij er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Dit uitgangspunt is slechts dan anders indien sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. In de hierboven aangehaalde zaak overwoog de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt, niet toereikend is om te spreken van een zeer uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan een inbreuk moet worden gemaakt op het verschoningsrecht van de advocaat.

6. De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat zich niet het geval voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het feit dat de brief niet onder het verschoningsrecht valt. Die beslissing getuigt niet van een verkeerde uitleg en is evenmin onbegrijpelijk te achten. Het gaat immers om een brief, gericht aan een advocaat, waarin melding wordt gemaakt wie de beneficial owners van een verdachte vennootschap zijn. De advocaat heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief voorwerp is van zijn geheimhoudingsplicht en geen brief of geschrift is als waarop het tweede lid van art. 98 Sv doelt. De rechtbank heeft dat standpunt gerespecteerd. Zo een brief is immers in de regel geen voorwerp van een strafbaar feit, zoals het valse geschrift, noch een geschrift dat tot het begaan van het strafbaar feit heeft gediend, zoals een dreigbrief. Aanwijzingen dat de brief een ander karakter zou hebben ontbreken en zijn ook niet aangevoerd. In wezen gaat het om bewijsmateriaal dat een aanknopingspunt zou kunnen bieden voor de vaststelling van de identiteit van degenen die de vennootschap misbruiken voor het plegen van belastingfraude.

7. Ik acht het middel ongegrond en aangezien ik ook ambtshalve geen grond voor vernietiging heb aangetroffen, concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,