Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-08-2004, AQ6737, 1066-H-03

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-08-2004, AQ6737, 1066-H-03

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 augustus 2004
Datum publicatie
4 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6737
Formele relaties
Zaaknummer
1066-H-03

Inhoudsindicatie

Is de ene echtgenoot rekenplichtig jegens de ander? Verrekening overgespaard inkomen.

Uitspraak

Uitspraak : 11 augustus 2004

Rekestnummer : 1066-H-03

Rekestnr. rechtbank : 02-5871

GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE

FAMILIEKAMER

B e s c h i k k i n g

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],

verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

procureur mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,

tegen

[verweerster],

wonende te [woonplaats],

verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

procureur mr. A. Steutel.

PROCESVERLOOP

De man is op 4 december 2003 in hoger beroep gekomen van een tussenbeschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 september 2003.

De vrouw heeft op 25 februari 2004 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.

Van de zijde van de man zijn bij het hof op 5 december 2003, 9 december 2003, 30 december 2003 en 4 mei 2004 aanvullende stukken ingekomen.

Op 14 mei 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J. van Basten-Batenburg.

VASTSTAANDE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.

Op 15 februari 1999 hebben partijen de vermogensrechterlijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk geregeld door onder meer de volgende huwelijksvoorwaarden:

'artikel 3: de echtgenoten zijn, voor zover niet anders is bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking;

artikel 8: de echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien partijen over en weer een vordering op elkaar krijgen, worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs de andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.'

De man en de vrouw zijn op [datum], op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Zij hebben samen een nog minderjarige kind.

Op 2 oktober 2002 heeft de vrouw bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft (onder meer) verzocht te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap zal worden gescheiden en gedeeld, zoals door de vrouw in een aanvullend verzoek zal worden verzocht. Voorts heeft zij verzocht, indien de man weigerachtig blijft, de man te gelasten binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, rekening en verantwoording af te laten leggen van zijn inkomsten en uitgaven vanaf de datum van het huwelijk tot heden. De man heeft eveneens verzocht de echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft hij verweer gevoerd tegen de nevenverzoeken en daarbij zelfstandig (onder meer) verzocht de vrouw te veroordelen € 21.000,- aan de man te vergoeden terzake van onttrekking aan zijn vermogen. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.

De vrouw heeft in haar aanvullend verzoekschrift onder meer verzocht de scheiding en deling van de boedel van partijen te gelasten conform de huwelijksvoorwaarden en hetgeen de vrouw in punt III van het aanvullend verzoek heeft verzocht, waardoor de man aan de vrouw een bedrag van € 105.000,- dient te voldoen. De man heeft zich hiertegen verzet.

Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 27 juni 2003, heeft de man de rechtbank (nogmaals) verzocht de vordering van de vrouw van € 105.000,- af te wijzen. Voorts heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen € 9.204,82 terstond aan de man terug te betalen op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, nu de vrouw deze onttrekking heeft gebruikt voor persoonsgebonden uitgaven en niet voor huishoudelijke uitgaven. Ten slotte heeft de man de rechtbank verzocht de vrouw te veroordelen € 16.108,07 verminderd met het bedrag dat aantoonbaar is gebruikt voor de betaling van huishoudelijke kosten, terstond aan de man terug te betalen op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft de inhoud van de brief gemotiveerd betwist.

Bij de bestreden tussenbeschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de verzoeken inzake de verrekening volgens artikel 3 en 8 van de huwelijkse voorwaarden afgewezen.

Bij tussenbeschikking, uitgesproken ter zitting van 14 mei 2004, heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van zijn hoger beroep van de uitgesproken echtscheiding.

VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN VAN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP

1. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek jegens de vrouw tot terugbetaling van een bedrag van in totaal €25.312,89 heeft afgewezen. In haar incidentele appèl stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar vordering van een voorschot op grond van artikel 8 van de huwelijksvoorwaarden van €117.500,00 heeft afgewezen.

2. De man verzoekt de bestreden beschikking deels te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de vrouw thans in haar inleidende verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.

3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt incidenteel, uitvoerbaar bij voorraad:

- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de man af te wijzen;

- de bestreden beschikking, al dan niet met verbetering van gronden, te bekrachtigen ten aanzien van de vordering die de man stelt, gebaseerd op artikel 3 Huwelijksvoorwaarden

( € 9.204,82 en € 16.108,07);

- de bestreden beschikking, al dan niet met verbetering van gronden, te vernietigen ten aanzien van de vordering die de vrouw stelt, gebaseerd op artikel 8 Huwelijksvoorwaarden ( € 117.000,-) (het hof leest: en opnieuw beschikkende: het inleidend verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen);

- de man te veroordelen in de kosten van het geding.

De man verzet zich daartegen.

Vordering van de man

4. De man richt een grief tegen de overweging van de rechtbank waarbij de rechtbank de vordering van de man op de vrouw van in totaal € 25.312,89 heeft afgewezen. De vordering van de man is uit twee bestanddelen opgebouwd: a) een vordering van € 16.108,07 vanwege opnames door de vrouw van de bankrekening [x], b) een vordering van € 9.204,82 wegens persoonsgebonden uitgaven van de vrouw.

5. Onder meer met een beroep op artikel 4 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, stelt de man dat de vrouw rekenplichtig is jegens hem. Het hof is in het algemeen van oordeel dat de aard van de rechtsverhouding tussen man en vrouw zich er tegen verzet dat de ene echtgenoot ten opzichte van de andere echtgenoot rekenplichtig is gedurende de huwelijkse samenleving. Artikel 4 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden doet aan dit oordeel niet af. Artikel 4 handelt immers enkel over het bestuur. Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat ook artikel 15 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geen contractuele verplichting inhoudt dat de ene echtgenoot ten opzichte van de andere echtgenoot rekenplichtig is. Op grond van artikel 15 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zijn partijen slechts verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en de bijbehorende bescheiden op het eerste verzoek ter inzage te verschaffen.

6. De man heeft in hoger beroep op pagina 6 gesteld dat de vrouw in de periode januari - augustus 2002 voor een bedrag van €16.108,07 aan opnames heeft verricht. De man heeft niet aangegeven met welke bewijsmiddelen hij kan aantonen dat de gelden ook daadwerkelijk door de vrouw zijn opgenomen. De vrouw ontkent dat zij alle door de man opgegeven bedragen heeft opgenomen.

7. Naar het oordeel van het hof rust op de man de bewijslast om aan te tonen dat de vrouw het geld heeft opgenomen van de rekening. De man heeft een door hem zelf opgesteld overzicht in het geding gebracht van opnames van bankrekening [x]. Dat de vrouw een machtiging had om gelden van de betreffende rekening op te mogen nemen vormt geen bewijs dat de vrouw de gelden ook daadwerkelijk heeft opgenomen. De man kon eveneens over de betreffende rekening beschikken. De man heeft geen specifiek bewijs aangeboden door middel waarvan hij kan aantonen dat de vrouw de gelden heeft opgenomen. Op grond van hetgeen de man heeft gesteld als mede hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, kan niet worden aangenomen dat de vrouw de gelden heeft opgenomen.

8. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de uitgaven van € 9.204,82 als onderdeel van de kosten van de huishouding heeft aangemerkt. Het hof is van oordeel dat onder het begrip 'kosten van de huishouding' dient te worden verstaan: de kosten die betrekking hebben op het gemeenschappelijk belang. Voorts is het hof van oordeel dat alle uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn van de echtgenoten en hun kinderen, kunnen worden aangemerkt als kosten van de huishouding. In de productie V.D heeft de man een opsomming gegeven van de persoonsgebonden uitgaven van de vrouw. Naar het oordeel van het hof kan uit deze opsomming niet worden afgeleid dat de betreffende uitgaven alleen betrekking hadden op de vrouw. Voorts is het hof van oordeel dat in de opsomming geen uitzonderlijke bedragen zijn vermeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de uitgaven niet aangemerkt kunnen worden als kosten van de huishouding voor welke kosten de man draagplichtig was aangezien de vrouw geen inkomsten had.

Vordering van de vrouw

9. De vrouw heeft een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank waarbij de rechtbank haar vordering jegens de man uit hoofde van artikel 8 van de overeenkomst van huwelijks voorwaarden heeft ontzegd. De man heeft gemotiveerd bestreden dat de vrouw een vordering op hem heeft op grond van artikel 8 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. De man is van mening dat er niet sprake is van overgespaard inkomen in de zin van artikel 8 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. De man heeft onder meer gesteld dat er sprake is van een afname van zijn vermogen.

10. Volgens de vrouw is er gedurende 42 maanden sprake geweest van een overgespaard inkomen van € 5.000,- netto per maand. De vrouw stelt dat zij recht heeft op de helft van de besparing, zijnde een bedrag van € 105.000,-. In haar petitum stelt de vrouw dat de vordering uit hoofde van artikel 8 van de overeenkomst van huwelijks voorwaarden €117.500,00 bedraagt.

11. De man heeft bij productie IV.E een aantal aangiftes en aanslagen inkomsten belasting in het geding gebracht. Uit de uitspraak op het bezwaarschrift 1999 volgt dat het belastbaar inkomen van de man in 1999 ƒ 34.641,00 (€ 15.719,40) was. Uit de uitspraak op het bezwaarschrift 2000 volgt dat het belastbaar inkomen van de man in 2000 is vastgesteld op

ƒ 21.962,00 (€ 9.965,92). Uit de aangifte IB 2001 van de man volgt dat zijn winst uit onderneming € 25.807,00 bedroeg. Uit de voorlopige aanslag 2002 volgt dat het belastbaar inkomen van de man is geschat op € 11.345,00. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat hij een groot aantal leningen heeft afgesloten ter dekking van het uitgavenpatroon van partijen.

12. De vrouw stelt dat de man zijn inkomsten uit het buitenland heeft verzwegen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de man nog over andere inkomsten beschikt dan die zijn vermeld in zijn aangifte inkomstenbelasting.

13. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen omtrent het inkomen van de man acht het hof het onaannemelijk dat de man maandelijks een bedrag van € 5.000,- netto overspaarde. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof dan ook niet aangetoond dat zij een vordering heeft op de man uit hoofde van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden van

€ 105.000,00 dan wel € 117.500,00. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het overige niet verder te worden besproken aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.

14. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten is het hof van oordeel dat de proceskosten tussen partijen moeten worden gecompenseerd.

15. Mitsdien beslist het hof als volgt.

VERDERE BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN OP HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zo-ver thans nog aan het oordeel van het hof onderwor-pen.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Kok, Labohm en Mulder bijge-staan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 11 augustus 2004.