Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2005, AT6532, R04/122HR

Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2005, AT6532, R04/122HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 juni 2005
Datum publicatie
17 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT6532
Formele relaties
Zaaknummer
R04/122HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] art. 81

Inhoudsindicatie

17 juni 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/122HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], ERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rekestnr. R04/122HR

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Parket, 25 maart 2005

Conclusie inzake:

[de man]

tegen

[de vrouw]

Deze zaak hangt samen met het onder rekestnummer R04/095HR tussen partijen aanhangige cassatieberoep, waarin ik heden eveneens concludeer.

1. Feiten en procesverloop(1)

1.1 Partijen zijn op 18 februari 1999 in de gemeente 's-Gravenhage met elkaar gehuwd.

1.2 Op 15 februari 1999 hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk geregeld. In de huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende opgenomen:

"Artikel 3: De echtgenoten zijn, voor zover niet anders is bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.

Artikel 8: De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien partijen over en weer een vordering op elkaar krijgen, worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs de andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd."

1.3 Partijen hebben samen een nog minderjarig kind.

1.4 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 2 oktober 2002, heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Daarbij heeft zij de rechtbank verzocht, voorzover thans van belang en zakelijk weergegeven, te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap zal worden gescheiden en gedeeld. Voorts heeft zij verzocht, indien de man weigerachtig blijft, hem te gelasten binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, rekening en verantwoording af te laten leggen van zijn inkomsten en uitgaven vanaf de datum van het huwelijk tot heden.

1.5 De man heeft zich verweerd tegen het verzoek van de vrouw, alsmede zelfstandige verzoeken gedaan, waaronder ook van zijn kant een verzoek tot echtscheiding. De man heeft de rechtbank daarbij voorts onder meer, voorzover thans van belang, verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 21.000,-- ter zake van onttrekking aan zijn vermogen.

De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.

1.6 Op 8 april 2003 heeft de vrouw een aanvullend verzoekschrift ingediend, waarin zij onder meer heeft verzocht de scheiding en deling van de boedel te gelasten conform huwelijksvoorwaarden en hetgeen de vrouw in punt III van het aanvullend verzoek heeft verzocht, waardoor de man een bedrag van € 105.000,-- aan de vrouw dient te voldoen.

De man heeft zich ook tegen het aanvullend verzoek verweerd.

1.7 Bij brief, ingekomen op 27 juni 2003, heeft de man de rechtbank, voorzover hier van belang, verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem terstond een bedrag van € 9.204,82 terug te betalen op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, omdat de vrouw deze onttrekking heeft gebruikt voor persoonsgebonden uitgaven en niet voor huishoudelijke uitgaven alsmede een bedrag van € 16.108,07 verminderd met het bedrag dat aantoonbaar is gebruikt voor de betaling van huishoudelijke kosten, ook op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.

De vrouw heeft de inhoud van de brief gemotiveerd betwist.

1.8 Bij beschikking van 5 september 2003 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken, de verzoeken inzake verrekening volgens de artikelen 3 en 8 van de huwelijkse voorwaarden afgewezen en de overige verzoeken aangehouden.

1.9 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage onder aanvoering van twee grieven. Grief II van de man luidt:

"Ten onrechte heeft de Rechtbank het verzoek van de man afgewezen tot terug betaling door de vrouw aan hem van het bedrag van € 25.312,89, terzake van een bedrag € 9.204,82 wegens persoonsgebonden uitgaven van de vrouw en de onterechte opname van contante bedragen in een totaal € 16.108,07 van de bankrekening [001] van de man."

De man heeft het hof verzocht de beslissing van de rechtbank te vernietigen, althans de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.

1.10 De vrouw heeft de grieven bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 117.500,-- betaalt op grond van artikel 8 van de huwelijksvoorwaarden. De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn verzoek, althans tot afwijzing van zijn verzoek, tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de door de man ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering en tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de door de vrouw ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering.

1.11 De man heeft het hof nog aanvullende stukken doen toekomen.

1.12 Op 14 mei 2004 is de zaak mondeling behandeld(2).

Daarbij zijn beide partijen verschenen.

1.13 Op dezelfde dag heeft het hof een beschikking gewezen waarin het de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding en iedere verdere beslissing heeft aangehouden. Tegen deze beschikking heeft de man cassatieberoep ingesteld. Dat beroep heeft het rekestnummer R04/095HR.

1.14 Bij beschikking van 11 augustus 2004 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, voorzover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.

1.15 De man heeft tegen die beschikking tijdig(3) het onderhavige beroep in cassatie ingesteld.

De vrouw is niet verschenen.

In zijn verzoekschrift tot cassatie verzoekt de man de beide cassatieverzoeken (R04/095 en R04/122) gevoegd te behandelen.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1 Middel I klaagt dat het hof niet of onvoldoende heeft gemotiveerd "waarom de stellingen van partijen, met bewijsstukken geproduceerd zijdens de man, niet tot beantwoording van de rechtsvraag, namelijk verrekening op basis van de huwelijksvoorwaarden (onder andere de artikelen 3 en 5) hebben geleid." Betoogd wordt voorts dat de vrouw onvoldoende heeft betwist dat haar uitgaven de huishoudelijke uitgaven overstijgen.

2.2 Het middel faalt allereerst omdat het niet voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv., nu niet wordt aangegeven tegen welke oordelen het zich richt.

2.3 Daarenboven mist het middel feitelijke grondslag.

Het hof heeft in zijn beschikking de wederzijdse vorderingen van de man en de vrouw beoordeeld en afgewezen.

Ten aanzien van de vordering van de man heeft het hof als volgt geoordeeld:

"6. De man heeft in hoger beroep op pagina 6 gesteld dat de vrouw in de periode januari - augustus 2002 voor een bedrag van € 16.108,07 aan opnames heeft verricht. De man heeft niet aangegeven met welke bewijsmiddelen hij kan aantonen dat de gelden ook daadwerkelijk door de vrouw zijn opgenomen. De vrouw ontkent dat zij alle door de man opgegeven bedragen heeft opgenomen.

7. Naar het oordeel van het hof rust op de man de bewijslast om aan te tonen dat de vrouw het geld heeft opgenomen van de rekening. De man heeft een door hem zelf opgesteld overzicht in het geding gebracht van opnames van bankrekening [001]. Dat de vrouw een machtiging had om gelden van de betreffende rekening op te mogen nemen vormt geen bewijs dat de vrouw de gelden ook daadwerkelijk heeft opgenomen. De man kon eveneens over de betreffende rekening beschikken. De man heeft geen specifiek bewijs aangeboden door middel waarvan hij kan aantonen dat de vrouw de gelden heeft opgenomen. Op grond van hetgeen de man heeft gesteld als mede hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, kan niet worden aangenomen dat de vrouw de gelden heeft opgenomen.

8. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de uitgaven van € 9.204,82 als onderdeel van de kosten van de huishouding heeft aangemerkt. Het hof is van oordeel dat onder het begrip "kosten van de huishouding" dient te worden verstaan: de kosten die betrekking hebben op het gemeenschappelijk belang. Voorts is het hof van oordeel dat alle uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn van de echtgenoten en hun kinderen, kunnen worden aangemerkt als kosten van de huishouding. In de productie V.D. heeft de man een opsomming gegeven van de persoonsgeboden uitgaven van de vrouw. Naar het oordeel van het hof kan uit deze opsomming niet worden afgeleid dat de betreffende uitgaven alleen betrekking hadden op de vrouw. Voorts is het hof van oordeel dat in de opsomming geen uitzonderlijke bedragen zijn vermeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de uitgaven niet aangemerkt kunnen worden als kosten van de huishouding voor welke kosten de man draagplichtig was aangezien de vrouw geen inkomsten had."

2.4 Ten aanzien van de vordering van de vrouw heeft het hof in rechtsoverweging 13 geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een vordering heeft op de man uit hoofde van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden van € 105.000,-- dan wel € 117.500,--. De motivering van dit oordeel is gegeven in de rechtsoverwegingen 9 tot en met 12.

2.5 Het betoog dat de vrouw de vordering van de man met betrekking tot de opnames niet heeft betwist, mist, gelet op de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 6, feitelijke grondslag.

Ten aanzien van de uitgaven voor de kosten van de huishouding geldt dat uit de processtukken blijkt dat de vrouw de vordering van de man heeft betwist. Op pagina 3 van het verweerschrift heeft de vrouw gesteld:

"13. De vrouw zal zich in dit verweerschrift ten aanzien van deze grief op de volgende standpunten stellen:

Primair I: er is geen sprake van enige aantoonbare onttrekking aan het vermogen;

(...)

Subsidiair: mocht er sprake zijn van uitgaven, dan stelt de vrouw dat dit uitgaven betroffen terzake de huishoudkosten.

(...)"

Ter onderbouwing van haar subsidiaire stelling heeft de vrouw op p.7 van haar verweerschrift onder meer opgemerkt:

"33. De vrouw stelt tenslotte dat indien er gelden door partijen zijn uitgegeven, dit de uitgaven terzake de huishoudelijke kosten betroffen en geen onttrekkingen aan het vermogen."

2.6 Middel II klaagt dat de man in zijn belangen wordt geschaad omdat hij een aantal kwesties apart aanhangig dient te maken, omdat het tijdsverloop tussen de beslissing over de echtscheiding en de rest van het hoger beroep (op 2 dagen na) drie maanden beloopt.

2.7 Wat daarvan zij, gelet op het verzoek tot voeging van beide zaken, heeft de man geen belang bij deze klacht. Daarnaast is de splitsing als hier bedoeld, aan het rechterlijk beleid overgelaten(4).

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie de beschikking van het hof van 11 augustus 2004, p. 1-2. Zie voorts mijn conclusie in de zaak met nummer R04/095HR.

2 In het dossier R04/095HR bevindt zich het proces-verbaal van de zitting.

3 Het cassatieverzoekschrift is op 9 november 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.

4 Vergelijk mijn conclusie onder 2.13 in de zaak met rekestnummer R04/095HR.