Home

Gerechtshof Den Haag, 03-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2390, BK-18/00810 tm BK-18/00813

Gerechtshof Den Haag, 03-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2390, BK-18/00810 tm BK-18/00813

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 september 2019
Datum publicatie
11 september 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2390
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00810 tm BK-18/00813

Inhoudsindicatie

Belangh, X, is werkzaam op een schip met een Rijnvaartverklaring met een in Nederland gevestigde exploitant. De werkgever van X is gevestigd in Luxemburg gevestigd. De SVB heeft een A1-verklaring afgegeven en de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing geacht. De A1-verklaring staat onherroepelijk vast. De Inspecteur is gebonden aan de A1-verklaring. X is premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen in 2011 tot en met 2014. Art. 5 van de Rijnvarendenovereenkomst staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de inspecteur de verzekeringsplicht vast te stellen. De Inspecteur heeft de procedure van art 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 voor toepassing van art. 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet geschonden, aangezien het i.c. niet gaat om toepassing van laatstbedoelde bepaling. Het beginsel van loyale samenwerking (art. 4, lid 3, VWEU) is evenmin geschonden. X zal indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenover-eenkomst wenst, daartoe volgens de in art. 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009 beschreven procedure een verzoek tot regularisatie moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van Luxemburg als hij toepassing van die wetgeving wenst. X kan geen recht doen gelden op hogere aftrek van voorheffing sociale verzekeringspremies dan hij al heeft gehad. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn niet geschonden. De Inspecteur heeft in de bezwaarfase voor de jaren 2011 en 2012 toestemming van X gekregen voor verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De termijn die daarmee is gemoeid telt daarom bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn niet mee. X heeft voor die jaren geen recht op vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00810 tot en met BK-18/00813

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 juni 2018, nummers SGR 18/439 tot en met SGR 18/442.

Procesverloop

BK-18/00810

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 31.108. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 455 heffingsrente in rekening gebracht.

BK-18/00811

1.2.

Voor het jaar 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 33.865. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 437 belastingrente in rekening gebracht.

BK-18/00812

1.3.

Voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 33.336. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 473 belastingrente in rekening gebracht.

BK-18/00813

1.4.

Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 33.938. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 145 belastingrente in rekening gebracht.

BK-18/00810, BK-18/00811, BK-18/00813

1.5.

De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en beschikkingen heffings- en belastingrente voor de jaren 2011, 2012 en 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

BK-18/00812

1.6.

De Inspecteur heeft het tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en beschikking belastingrente voor het jaar 2013 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag 2013 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 32.625 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 452.

Alle zaken

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is eenmaal een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.8.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier eenmaal een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.9.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juni 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2011 tot en met 2014 in Nederland.

2.2.

In de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 is belanghebbende in loondienst bij [E] ( [E] ), gevestigd te [F] (Luxemburg). Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).

2.3.

Belanghebbende heeft in de jaren 2011 tot en met 2014 werkzaamheden verricht op het binnenschip [G] . Dit schip is eigendom van V.O.F. [H] ( [H] ), gevestigd te [I] .

2.4.

De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart gegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt [H] als eigenaar en [E] als exploitant van het schip. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspecteur Verkeer & Watersstaat de Rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 waarop [E] als exploitant stond vermeld ingetrokken omdat geen nieuw certificaat voor een exploitant (Ausrüster Bescheinigung, Certficat d’Exploitant) vanuit Luxemburg is overgelegd.

2.5.

Het Luxemburgse scheepsregister heeft de Inspecteur van Verkeer & Waterstaat ingelicht dat het Luxemburgse Tribunal Administratif op 16 juni 2010 heeft geoordeeld dat [E] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit register na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’exploitant ten name van [E] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun de la Securité Sociale heeft op 19 december 2011 de SVB ingelicht dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.

2.6.

Op 10 maart 2006 is door de bevoegde sociale zekerheidsautoriteit in Luxemburg een E101-verklaring afgegeven. Op 10 maart 2017 is deze verklaring met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 ingetrokken.

2.7.

De SVB heeft op 9 oktober 2017 een A1-verklaring afgegeven over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 waarbij de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen op 1 mei 2018 een bezwaarschrift ingediend bij de SVB. De SVB heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak op bezwaar staat inmiddels onherroepelijk vast.

2.8.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een premie-inkomen van € 31.108:

- Uitkering [J] € 234

- Loon [E] € 40.797

- Saldo inkomsten eigen woning € 9.023 -/-

- Uitgaven voor inkomensvoorzieningen € 900 -/-

€ 31.108

In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.

2.9.

Met dagtekening 27 juni 2014 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Het premie-inkomen is conform de ingediende aangifte vastgesteld op € 31.108 en belanghebbende is aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen. Bij uitspraak van 1 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

2.10.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar een premie-inkomen van € 33.865:

- Loon [E] € 41.817

- Saldo inkomsten eigen woning € 7.952 -/-

€ 33.865

In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.

2.11.

Met dagtekening 6 februari 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd. Het premie-inkomen is conform de ingediende aangifte vastgesteld op € 33.865 en belanghebbende is aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen. Bij uitspraak van 1 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

2.12.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een premie-inkomen van € 33.336:

- Uitkering [J] € 470

- Loon [E] € 42.862

- Saldo inkomsten eigen woning € 9.996 -/-

€ 33.336

In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.

2.13.

Met dagtekening 31 december 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Het premie-inkomen is conform de ingediende aangifte vastgesteld op € 33.336 en is belanghebbende aangemerkt als verplicht verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen. Bij uitspraak van 14 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. In de motivering van de uitspraak op bezwaar is toegelicht dat het premie-inkomen met € 710,50 is verlaagd, omdat met 50%-aftrekbaarheid van de premie cotisations sociales rekening wordt gehouden.

2.14.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een premie-inkomen van € 36.363:

- Loon [E] € 29.107

- Loon [K] AG € 18.090

- Saldo inkomsten eigen woning € 10.834 -/-

€ 36.363

In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.

2.15.

Met dagtekening 29 september 2016 is de definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 33.938 en bestaat uit:

- Loon [E] € 29.107

- Loon [K] AG € 15.021

- Saldo inkomsten eigen woning € 10.834 -/-

- rente kapitaalverzekering € 644

€ 33.938

Voor de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2014 is geen vrijstelling voor de premies volksverzekeringen verleend. Bij uitspraak van 1 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Oordeel van de rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

Bevoegdheid

17 Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door de Inspecteur wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen. Daaraan doet niet af dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voor Nederland bevoegde autoriteit is om op grond van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenaamde regularisatieprocedure te starten (vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785).

Premieplicht

18 Het uitgangspunt is dat een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland is verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten. Op grond van artikel 6a van de AOW wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

19 Vaststaat dat [belanghebbende] in de periode 2011 tot en met 2014, waar het hier om gaat, in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is [belanghebbende] voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

20 [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

21 De rechtbank overweegt dat nu [belanghebbende] zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).

22 Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] als Rijnvarende kan worden aangemerkt.

23 Voor werknemers die werkzaam waren op een binnenvaartschip waarvan de reder of eigenaar over een Rijnvaartakte beschikte, gold sinds 1961 een apart verdrag (Rijnvarendenverdrag) dat onder meer regelde welke sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing was. Verordening (EEG) 1408/71 regelde de sociale zekerheidspositie van grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie. Omdat het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidspositie van werknemers op de Rijnvaart al regelde, was in Verordening (EEG) 1408/71 expliciet bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing bleef.

Verordening (EEG) 1408/71 is per 1 mei 2010 vervangen door Verordening (EG) 883/2004. Sinds het van kracht worden van de nieuwe Verordening (EG) 883/2004, is het Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing in de verdragsluitende landen die tevens lid zijn van de Europese Unie (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland).

Op 23 december 2010 hebben België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Rijnvarendenovereenkomst) gesloten. De Rijnvarendenovereenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010, de datum waarop Verordening (EG) 883/2004 in werking trad. Voor Rijnvarenden is met de Rijnvarendenovereenkomst een invulling gegeven aan het uitzonderingsartikel 16 van Verordening (EG) 883/2004. Dit betekent dat niet de Verordening (EG) 883/2004, maar de Rijnvarendenovereenkomst exclusief regelt welke sociale zekerheidswetgeving op een Rijnvarende van toepassing is.

24 Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

25 Tussen partijen is niet in geschil dat niet [E] maar de eigenaar [H] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Omdat de exploitant in Nederland is gevestigd, is [belanghebbende] gelet op al het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank in beginsel in Nederland premieplichtig.

26 De stelling van [belanghebbende], dat [de Inspecteur] gebonden is aan de E101-verklaring, waarin wordt verklaard dat [belanghebbende] in Luxemburg premieplichtig is, kan niet kan worden gevolgd. De E101-verklaring betreft een communautair formulier en heeft in het kader van de Rijnvarendenovereenkomst geen gelding (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827 onder de Verordening (EEG) 1408/71). Nog daargelaten dat de E101-verklaring op 10 maart 2017 door de bevoegde autoriteit met terugwerkende kracht is ingetrokken. De enkele stelling dat het bericht van intrekking [belanghebbende] niet heeft bereikt, doet, wat daar ook van zij, niet af aan het feit dat de verklaring is ingetrokken.

27 [ Belanghebbende]s standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu [belanghebbende] zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, kan evenmin worden gevolgd. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg. Ook niet in het geval, zoals bij [belanghebbende], hij de in Luxemburg betaalde verzekeringspremies niet zal kunnen terugkrijgen, omdat de werkgever failliet is gegaan. Dit regardeert Nederland niet en kan de Rijnvarendenovereenkomst niet terzijde stellen.

28 [ Belanghebbende]s stelling dat zijn belastbare loon over 2013 en 2014 te hoog is vastgesteld, omdat ten onrechte geen aftrek is toegepast van de betaling in Luxemburg van sociale verzekeringspremies, treft geen doel. Gegeven de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 van het Directoraat-generaal van de Belastingdienst / Cluster Fiscaliteit – welke op grond van het Besluit van 24 maart 2014, nr. DGB 2014/144M eveneens geldt voor de aanslag IB/PVV 2013 en 2014 – is van een aftrekbare post pas sprake als de belastingplichtige niet in Nederland sociaal verzekerd is, hetgeen hier niet aan de orde is. Ten aanzien van het jaar 2013 is het fiscale loon overigens wel verminderd met 50% van de Cotisations sociales, hoewel de Belastingdienst daar op grond van voornoemde Mededeling niet toe was gehouden.

29 Door [de Inspecteur] wordt betwist en door [belanghebbende] is niet verder onderbouwd, dat [belanghebbende] dubbel is aangeslagen voor de loonheffing, omdat aan [E] over hetzelfde loon reeds een naheffingsaanslag loonheffingen zou zijn opgelegd, zodat de rechtbank daarvan niet kan uitgaan.

Beginselen van behoorlijk bestuur

30 Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen. De door een andere staat afgegeven E101-verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet (vgl. Hof ‘s-Hertogenbosch, 12 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844, rov 4.14). Ook aan het bestaan van een eerdere regularisatieovereenkomst (voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2010) kan niet zonder meer het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat voor alle toekomstige jaren een regularisatieovereenkomst zal gelden. Daarbij komt nog dat een regularisatieprocedure weliswaar kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag, maar dat dat los staat van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden (vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785).

31 [ Belanghebbende] stelt terecht dat [de Inspecteur] niet aan het transparantiebeginsel heeft voldaan door na te laten de correspondentie te overleggen, die ertoe heeft geleid dat de E101-verklaring is ingetrokken. Hierin ziet de rechtbank echter op zichzelf onvoldoende aanleiding om de zaak aan te houden of hieraan consequenties te verbinden.

32 Gelet op voorgaande overwegingen is het ook niet nodig om de door [de Inspecteur] ter zitting overgelegde A1-verklaring nader te onderzoeken en de procedure aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen aan het HvJ EG ten aanzien van de rechtsgeldigheid van een dergelijke verklaring.

Vergoeding van immateriële schade 2011, 2012 en 2013

33 [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg, wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

34 Ten aanzien van de jaren 2011 en 2012 is niet in geschil dat [belanghebbende] expliciet en ongeclausuleerd heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, en de datum waarop uitspaak wordt gedaan op het bezwaarschrift. Gelet hierop blijft deze periode buiten aanmerking (vgl. HR, 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600).

35 Voor het jaar 2013 staat tussen partijen vast dat [belanghebbende] niet heeft ingestemd met uitstel. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door [de Inspecteur] op 9 februari 2016 tot de uitspraak van de rechtbank tot op heden zijn 2 jaar en ruim 4 maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 4 maanden, welke geheel dient te worden toegerekend aan [de Inspecteur] nu de rechtbank zelf binnen de haar toekomende tijd uitspraak heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom, ondanks dat (ook) het beroep 2013 ongegrond is, wel aanleiding om [belanghebbende] een immateriële schadevergoeding toe te kennen, welke wordt bepaald op € 500.

Proceskosten en griffierecht

36 Aangezien de beroepen van [belanghebbende] ongegrond zijn, bestaat geen aanleiding voor veroordeling van [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. De enkele omstandigheid dat de beroepsprocedures hebben geleid tot toekenning van een immateriële schadevergoeding is geen reden voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Wel dient [de Inspecteur] het door [belanghebbende] betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing