Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-06-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4166, 200.113.479

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-06-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4166, 200.113.479

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 juni 2015
Datum publicatie
3 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2015:4166
Formele relaties
Zaaknummer
200.113.479

Inhoudsindicatie

Geschillen over de verdeling van een nalatenschap. Beneficiaire en zuivere aanvaarding. Wettelijke vereffening.

Uitspraak

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.113.479

(zaaknummer rechtbank Utrecht 257334)

arrest van de zesde kamer van 9 juni 2015

[appellant sub 1] ,

wonende te [plaatsnaam],

appellant in het principaal hoger beroep,

geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

hierna: [appellant sub 1],

advocaat: mr. F.H. Tak,

en

[appellante sub 2], wonende te [plaatsnaam],appellante in het principaal hoger beroep,geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,hierna: [appellante sub 2],advocaat: mr. F.H. Tak,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [plaatsnaam],

geïntimeerde in het principaal hoger beroep,

appellant in het incidenteel hoger beroep,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof verwijst naar zijn arrest in de hoofdzaak en in het incident van 4 maart 2014. In dit arrest heeft het hof [appellant sub 1] in de hoofdzaak ontvankelijk verklaard in de door hem ingestelde vorderingen in reconventie en [appellant sub 1] in het incident in de gelegenheid gesteld om [appellante sub 2] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen en derhalve met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen als partij in dit geding op te roepen tegen de rol van dinsdag 18 maart 2014, teneinde haar als partij in het geding te betrekken en alsnog haar standpunt te laten bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant sub 1] alsmede het geschil in hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de reconventionele vorderingen en de vermeerderingen van eis van [geïntimeerde]. Het hof heeft verder bepaald dat [appellant sub 1] een afschrift van de processtukken van de eerste aanleg en het hoger beroep met alle producties, waaronder een afschrift van het arrest, (ongeveer) tegelijkertijd met de oproeping per aangetekende post met bericht van ontvangst aan [appellante sub 2] dient toe te zenden.

1.2

[appellant sub 1] heeft op de rol van 18 maart 2014 een akte genomen tot overlegging oproepingsexploit ex artikel 118 Rv. [appellante sub 2] heeft op de rol van 18 maart 2014 een memorie na tussenkomst houdende referte genomen.

1.3

Vervolgens hebben partijen aanvullende stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2 De verdere motivering van de beslissing

2.1

Zoals al is overwogen in het arrest van 4 maart 2014 zijn [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [geïntimeerde] de kinderen, geboren uit het huwelijk van de op [datum] overleden [de vader] (vader van partijen) en de op 4 januari 2005 overleden [de moeder] (moeder van partijen, verder: [de moeder]). Zij zijn de enige erfgenamen van [de moeder], ieder voor een gelijk deel.

2.2

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie een aantal vorderingen ingesteld tegen [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. Deze zien op de toedeling aan [appellant sub 1] van de tot de nalatenschap van [de moeder] behorende woning aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] (verder: de woning) en de vaststelling van het bedrag dat [appellant sub 1] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante sub 2] verschuldigd is.

2.3

[appellant sub 1] heeft in eerste aanleg in reconventie vorderingen jegens [geïntimeerde] ingesteld. Deze hebben onder meer betrekking op:

I. de betaling van alle bedragen aan de nalatenschap die [geïntimeerde] zonder rechtsgrond aan de nalatenschap heeft onttrokken dan wel bedragen die hij uit hoofde van hypothecaire geldleningen met [de moeder] nog aan de nalatenschap verschuldigd is.

II. het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] aan [appellant sub 1] en het voldoen van een bedrag aan de nalatenschap als blijkens de rekening en verantwoording aan de nalatenschap zal toekomen;

III. het bewerkstelligen dat de waarde van diverse door [geïntimeerde] verkochte, tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, aan alle erfgenamen ten goede komt, met inbegrip van de uit deze onroerende zaken ontvangen huurpenningen verminderd met exploitatiekosten;

IV. de medewerking van [geïntimeerde] aan toedeling van de woning aan [appellant sub 1] en de vaststelling van het bedrag dat [appellant sub 1] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante sub 2] verschuldigd is.

V. het gelasten van de verdeling van de nalatenschap en vaststelling van het aan [geïntimeerde], [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toekomende bedrag.

2.4

De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 mei 2012 de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en de vorderingen van [appellant sub 1] in reconventie jegens [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen als volgt.

2.5

De rechtbank heeft in conventie bepaald dat:

 de woning bij toedeling aan [appellant sub 1] moet worden gewaardeerd op € 390.000,-, op welk bedrag € 40.000,- in mindering komt, zodat [appellant sub 1] bij toedeling van de woning aan hem aan [geïntimeerde] en [appellante sub 2] ieder € 110.000,- moet betalen;

 [appellant sub 1] vanaf 1 januari 2006 tot de datum waarop de woning aan hem wordt geleverd de huur van € 252,70 per maand, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, aan de nalatenschap van [de moeder] moet voldoen;

 de door [geïntimeerde] betaalde:

 gemeentelijke belastingen voor de woning over 2006 tot en met 2010 van in totaal

€ 2.504,13;

-

waterschapslasten over 2008 tot en met 2010 van in totaal € 207,32;

-

premies voor de opstalverzekering voor de woning voor een bedrag van € 279,66 en de door hem betaalde onderhoudskosten van de woning voor een bedrag van

€ 805,63;

moeten worden aangemerkt als vorderingen van [geïntimeerde] op de nalatenschap van [de moeder].

2.6

De rechtbank heeft in reconventie:

 [geïntimeerde] opgedragen vanaf de datum van overlijden van [de moeder] aan [appellant sub 1] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de effectenrekening 45.62.44.050;

 bepaald dat bij de verdeling van de nalatenschap van [de moeder] een bedrag van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) en de over dit bedrag door [de moeder] betaalde rente, als gift in mindering moet worden gebracht op het erfdeel van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] aan de nalatenschap moet voldoen de over de totale gift verschuldigde rente van zes procent vanaf 4 januari 2005 en dat [geïntimeerde] geen hoger bedrag hoeft in te brengen dan zijn erfdeel;

 bepaald dat bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van [de moeder] de vordering van [de moeder] op [geïntimeerde] van ƒ 590.000 (€ 249.125,34) bij de activa moeten worden betrokken;

 bepaald dat [geïntimeerde] de huurpenningen over 2005 voor zover deze aan hem persoonlijk zijn toegekomen aan de nalatenschap van [de moeder] moet betalen.

2.7

De rechtbank heeft zowel in conventie als in reconventie de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde, met inbegrip van de vorderingen, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afgewezen.

2.8

[appellant sub 1] komt in het principaal hoger beroep met twaalf grieven genummerd I tot en met XII op tegen de vonnissen van de rechtbank in reconventie (behoudens tegen het comparitievonnis van 28 januari 2009) en vermeerdert zijn eis in reconventie. Deze grieven betreffen:

  1. de afwijzing door de rechtbank van de door [appellant sub 1] gevorderde rekening en verantwoording door [geïntimeerde] (grief I);

  2. het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 - 4.11 van het tussenvonnis van

21 april 2010 dat [appellant sub 1] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat de psychische toestand van [de moeder] van dien aard was dat zij niet in staat was haar financiële belangen te behartigen en de afwijzing van zijn vordering in reconventie onder III (grief II en III);

de overweging in rechtsoverweging 4.14 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de gevorderde rekening en verantwoording door [geïntimeerde] ten aanzien van appartementen van [de moeder] in Amerika (grief IV);

de overweging in rechtsoverweging 4.16 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de gevorderde rekening en verantwoording door [geïntimeerde] ten aanzien van de effectenrekening 45.62.44.050 vanaf 30 juni 1999 tot het overlijden van [de moeder] (grief V);

de overweging in rechtsoverweging 4.18 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de betalingen en opnames van de bankrekeningen die in rechtsoverweging 4.17 van het tussenvonnis van 21 april 2010 zijn vermeld (grief VI);

de afwijzing in het eindvonnis van 2 mei 2012 van de vordering van [appellant sub 1] in reconventie onder I (grief VII);

de overweging in rechtsoverweging 4.25 van het tussenvonnis van 21 april 2010 dat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht voor zijn beroep op misbruik van omstandigheden door [geïntimeerde] ter zake van verkoop van panden door [de moeder] aan [geïntimeerde] op 8 april 2003 (grief VIII);

de overweging in rechtsoverweging 4.29 van het tussenvonnis van 21 april 2010 ter zake van de overeenkomst van koop van de woning door [appellant sub 1] en de afwijzing in het eindvonnis van 2 mei 2012 van de vordering van [appellant sub 1] tot toedeling van de woning voor

€ 147.478,60 (grief IX)

  1. de overweging in rechtsoverweging 2.15 van het tussenvonnis van 1 september 2010 ter zake van de gift van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) in verband met de aflossing door [de moeder] van hypothecaire geldleningen van [geïntimeerde] (grief X);

  2. de overweging in rechtsoverweging 2.30 van het tussenvonnis van 1 september 2010 ter zake van rente op de schuld van ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) van [geïntimeerde] aan [de moeder] (grief XI);

  3. de afwijzing in het eindvonnis van 2 mei 2012 van de vordering het vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (grief XII).

[appellant sub 1] vermeerdert zijn eis in reconventie met een bedrag van € 690.798,23 ter zake van gelden die door [geïntimeerde] zijn onttrokken aan het vermogen van [de moeder] en de betaling van bedragen van € 125.658,03 aan hem en [appellante sub 2], althans een bedrag van € 376.974,10 aan de nalatenschap. Daarnaast vordert [appellant sub 1] dat het hof bepaald dat [geïntimeerde] zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap op hem van ƒ 800.000,- (€ 363.024,17) en ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) heeft verbeurd aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2].

2.9

[appellant sub 1] en [appellante sub 2] komen in het principaal hoger beroep met drie grieven genummerd XIII tot en met XV op tegen de vonnissen van de rechtbank in conventie (behoudens tegen het comparitievonnis van 28 januari 2009). Deze grieven betreffen:

  1. de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 2.4 van het tussenvonnis van 24 november 2010 inzake de vernieuwing van de keuken, de aanleg van de tuin en de door [appellant sub 1] uitgevoerde werkzaamheden (grief XIII);

  2. de waardering door de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 van het eindvonnis van 2 mei 2012 van de woning op € 390.000,- (grief XIV);

  3. de overwegingen van de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 van het tussenvonnis van 24 november 2010 en de de toewijzing van de vordering in 3.3 van het eindvonnis van 2 mei 2012 inzake vaste lasten en huuropbrengsten van de woning (grief XV).

2.10

De vorderingen in het principaal hoger beroep strekken ertoe (a) [geïntimeerde] in zijn vorderingen in conventie niet-ontvankelijk te verklaren dan wel hem deze te ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties en (b) [geïntimeerde] in reconventie te veroordelen diverse bedragen te voldoen aan de nalatenschap van [de moeder] respectievelijk aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2], rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van goederen van [de moeder], te verklaren dat [geïntimeerde] zijn aandeel in vorderingen van de nalatenschap op hem heeft verbeurd en de verdeling te gelasten en het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

2.11

[geïntimeerde] komt in het incidenteel hoger beroep met tien grieven op tegen de vonnissen van de rechtbank en vermeerdert zijn eis in conventie. Op grief 1 betreffende de ontvankelijkheid van [appellant sub 1] in zijn vorderingen in reconventie is al beslist in het tussenarrest. Grief 8 is een veeggrief zonder zelfstandige betekenis. De overige grieven betreffen:

  1. de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis van 21 april 2010 dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [de moeder] zuiver heeft aanvaard door op 4 maart 2005 het appartement dat tot de nalatenschap behoorde te verkopen (grief 2);

  2. de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 van het tussenvonnis van 24 november 2010 dat [geïntimeerde] het beheer van de woning heeft toevertrouwd aan een makelaar (grief 3);

  3. de beslissing van de rechtbank in het eindvonnis van 2 mei 2012 op de waarde van de woning een bedrag van € 40.000,- in mindering te brengen vanwege een verbouwing (rechtsoverwegingen 2.8, 2.16 en 3.1) (grief 4);

  4. e compensatie van de proceskosten (grief 5);

  5. de beslissingen van de rechtbank over de inbreng door [geïntimeerde] van ƒ 800.000,-

(€ 363.024,17) in de rechtsoverwegingen 2.12, 2.13, 2.16 en 2.21 van het tussenvonnis van 1 september 2010 en 2.25, 2.34 en 3.9 van het eindvonnis van 2 mei 2012 (grief 6);

de beslissingen van de rechtbank over de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] van

ƒ 549.000,- (€ 249.125,34) in de rechtsoverwegingen 2.25 en 2.26 van het tussenvonnis van 1 september 2010 en 2.35 en 3.10 van het eindvonnis van 2 mei 2012 (grief 7);

de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de inbreng een rente van 6% te hanteren in de rechtsoverwegingen 2.20 en 2.21 van het tussenvonnis van 1 september 2010 en 3.9 van het eindvonnis van 2 mei 2012 (grief 9);

de afwijzing van de vordering [appellant sub 1] te veroordelen tot medewerking aan de verdeling van de woning in het eindvonnis van 2 mei 2012 (rechtsoverweging 2.21) (grief 10).

[geïntimeerde] vermeerdert zijn eis in conventie en vordert tevens dat het hof

( a) voor het geval [geïntimeerde] enig bedrag aan de nalatenschap verschuldigd is, bepaalt dat in de verhuur tegen te lage prijs van de woning aan [appellant sub 1] een gift is besloten van € 184.572,- die [appellant sub 1] vermeerderd met 6% rente in de nalatenschap moet inbrengen; en

( b) voor recht verklaart dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [de moeder] beneficiair heeft aanvaard.

2.12

De vorderingen in het incidenteel hoger beroep strekken naast de hiervoor al bij wijze van vermeerdering van eis gedane vorderingen ertoe (a) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun vorderingen in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vorderingen van [appellant sub 1] in reconventie in eerste aanleg alsnog af te wijzen en (b) de verdeling van de woning vast te stellen met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de kosten van beide instanties.

2.13

[appellante sub 2] is op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen en thans ook als partij in het geding in reconventie betrokken. Zij refereert zich ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant sub 1], het verweer daarop van [geïntimeerde] in eerste aanleg en in hoger beroep en de vermeerderingen van eis van [appellant sub 1] aan het oordeel van het hof.

2.14

Het hof ziet aanleiding eerst grief 2 van [geïntimeerde] te beoordelen. Met deze grief betoogt [geïntimeerde] dat hij door de verkoop van het tot de nalatenschap behorende appartement aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] op 4 maart 2005 niet geacht moet worden de nalatenschap van [de moeder] zuiver te hebben aanvaard.

2.15

Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbend erfgenaam gedraagt, de nalatenschap daardoor zuiver aanvaardt, tenzij hij eerder een keuze heeft gemaakt voor beneficiaire aanvaarding of verwerping. Op grond van de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling (MvA, II, Parl. Gesch. Boek 4 BW, pp. 933-934) overweegt het hof dat een erfgenaam de mogelijkheid een keuze te maken niet verliest, indien hij slechts daden van beheer verricht, maar wel wanneer hij, zoals vrijstaat aan erfgenamen die zuiver hebben aanvaard, over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt. Het hof zoekt voor de invulling van het begrip beheer aansluiting bij artikel 3:170 lid 2, tweede volzin, BW, waarin is bepaald dat onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap, in dit geval de nalatenschap, verschuldigde prestaties.

2.16

Vaststaat dat [geïntimeerde] op 4 maart 2005 nog geen keuze had gemaakt voor beneficiaire aanvaarding of verwerping. Naar het oordeel van het hof is de verkoop van het appartement niet te beschouwen als een normale exploitatie van de woning en geen daad van beheer. De verkoop is daarentegen wel aan te merken als een andere handeling betreffende een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:170 lid 3 BW. Nu [geïntimeerde] zich door de verkoop op 4 maart 2005 ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbend erfgenaam heeft gedragen, heeft hij daardoor de nalatenschap van [de moeder] zuiver aanvaard. Dat hij later nog een verklaring heeft afgelegd dat hij de nalatenschap beneficiair aanvaardt kan dan niet meer anders maken. De omstandigheid dat ook een niet-erfgenaam het appartement kan verkopen is geen reden in de verkoop door een erfgenaam geen daad van zuivere aanvaarding te zien. Grief 2 van [geïntimeerde] faalt derhalve. Het hof zal de vordering voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [de moeder] beneficiair heeft aanvaard afwijzen.

2.17

Het hof stelt vast dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de nalatenschap van [de moeder] op 9 maart 2005 wel beneficiair hebben aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap op grond van artikel 4:195 lid 1 BW volgens afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW moet worden vereffend en dat alle erfgenamen vereffenaar zijn. De erfgenamen dienen hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uit te oefenen (artikel 4:198 BW). In beginsel zijn de erfgenamen-vereffenaars bij een zogeheten 'lichte vereffening' als hier (artikel 4:221 lid 1 BW) gehouden tot het opmaken van een boedelbeschrijving (artikel 4:211 lid 3 BW), het per brief oproepen van de bekende schuldeisers (artikel 4:214 lid 2 BW) en het voldoen van de schulden van de nalatenschap. Het hof stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat de vereffening is voltooid. Daarnaast stelt het hof vast dat er in elk geval nog niet betaalde schulden van de nalatenschap zijn (zie rechtsoverweging 2.5).

2.18

De vorderingen in deze zaak strekken deels tot verdeling van de nalatenschap van [de moeder]. Een ander deel van de vorderingen ziet op vorderingen van de nalatenschap op de erfgenamen. Dergelijke vorderingen komen bij de verdeling van de nalatenschap aan de orde door toerekening op het aandeel van de deelgenoot-schuldenaar (artikel 3:184 lid 1 BW en artikel 4:228 lid 1 BW); deelgenoten kunnen niet op grond van artikel 3:171 BW vóór de verdeling betaling door de deelgenoot-schuldenaar aan de nalatenschap vorderen; zij kunnen evenmin betaling door die deelgenoot-schuldenaar verlangen van het aandeel van ieder van de andere deelgenoten in de vordering. Ten slotte strekken de vorderingen in deze zaak tot rekening en verantwoording door één van de deelgenoten over goederen van de erflaatster/de nalatenschap en tot vaststelling dat één van de deelgenoten zijn aandeel in een tweetal tot de nalatenschap behorende vorderingen heeft verbeurd.

2.19

Het hof overweegt ambtshalve dat artikel 4:222 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat gedurende de vereffening van titel 7 van boek 3 BW slechts van toepassing zijn de artikelen 166, 167, 169, 170 lid 1 en 194 lid 2. Daaruit vloeit voort dat het gedurende de vereffening niet mogelijk is dat een deelgenoot op grond van artikel 3:185 BW vordert dat de rechter de wijze van verdeling gelast of de verdeling vaststelt. Dat betekent dat de rechter partijen, zolang de vereffening niet is voltooid, ambtshalve niet-ontvankelijk moet verklaren in hun vorderingen voor zover die strekken tot verdeling en de bij die verdeling nodige toerekening van schulden op het aandeel van de deelgenoot-schuldenaar.

2.20

Zolang de vereffening niet is voltooid, kunnen alleen de erfgenamen-vereffenaars samen vorderingen instellen die strekken tot rekening en verantwoording door een van de deelgenoten over goederen van de erflaatster/de nalatenschap en tot vaststelling dat een van de deelgenoten zijn aandeel in een tweetal tot de nalatenschap behorende vorderingen heeft verbeurd. In dit geval zijn deze vorderingen door [appellant sub 1] ingesteld en niet door alle erfgenamen-vereffenaars samen, zodat het hof [appellant sub 1] in deze vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren.

2.21

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof, tenzij komt vast te staan dat de vereffening inmiddels is voltooid, de bestreden vonnissen te vernietigen en partijen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen in conventie en in reconventie in eerste aanleg en in de vorderingen die zij bij wijze van eisvermeerdering in dit hoger beroep hebben ingesteld. Het hof zal mede ter voorkoming van een verrassingsbeslissing de zaak naar de rol verwijzen en partijen de gelegenheid geven zich nader uit te laten over hetgeen in rechtsoverwegingen 2.17 tot en met 2.21 is overwogen. Partijen dienen daarbij in elk geval de vraag te betrekken of en op welke wijze de vereffening van de nalatenschap van [de moeder] is voltooid en hun stellingen op dat onderdeel met stukken te onderbouwen. Aan partijen zal de gelegenheid worden geboden bij antwoordakte te reageren op de uitlatingen van de andere partijen.

2.22

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

verwijst de zaak naar de rol van 7 juli 2015 voor het nemen van een akte door ieder van partijen als is overwogen in rechtsoverweging 2.21;

houdt verder iedere beslissing aan.Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en K.J. Haarhuis en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015.