Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:705, 200.274.521/01

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:705, 200.274.521/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
21 maart 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:705
Zaaknummer
200.274.521/01

Inhoudsindicatie

Vervolg van 16 februari 2021 (ECLI:NL: GHAMS:2021:499) en van 11 mei 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1367). Beoordeling van verzoek om verwijdering gegevens uit BKR-register.

Toepasselijk wetsartikelen: artikelen 6, 12, 17 en 21 AVG [Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG]

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer: 200.274.521/01

zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/293623/HA RK 19-185

beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 maart 2022

inzake

[verzoeker] ,

wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verzoeker in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident,

advocaat: mr. R.A.J. Zomer te Oosterhout,

tegen

COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,

gevestigd te Utrecht,

verweerster in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident,

advocaat: mr. P.W. van Kooij te Leiden.

1 Verder procesverloop

Partijen worden hierna wederom [verzoeker] en de Rabobank genoemd.

Het hof heeft op 11 mei 2021 een tweede tussenbeschikking gegeven. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt naar die beschikking en de tussenbeschikking van 16 februari 2021 verwezen.

Partijen hebben er kennelijk van afgezien zich uit te laten over de door de Hoge Raad op 3 december 2021 gegeven prejudiciële beslissing met betrekking tot de hem door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 21 januari 2021 gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:HR:2021:1814, hierna te noemen: de prejudiciële beslissing).

Ten slotte is wederom uitspraak bepaald.

2 Verdere beoordeling

2.1.

In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad geoordeeld, voor zover thans van belang, dat artikel 6 lid 1, aanhef en onder c, AVG niet kan dienen als grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens in het CKI van het BKR en dat die verwerking moet worden getoetst aan het bepaalde in artikel 6 lid 1, aanhef en onder f, AVG, alsmede, dat aan de betrokkene van wie persoonsgegevens zijn geregistreerd bij het BKR (a) het recht op gegevenswissing toekomt als bedoeld in artikel 17 AVG en (b) dat die betrokkene het recht van bezwaar toekomt als bedoeld in artikel 21 AVG.

2.2.

Het voorgaande betekent voor de onderhavige zaak dat de rechtbank – anders dan de Rabobank heeft verdedigd – in de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat de onderhavige verwerking van persoonsgegevens haar rechtmatige grondslag vindt in artikel 6 lid 1 onder f AVG, alsmede, dat zij het verzoek van [verzoeker] terecht heeft beoordeeld op grond en aan de hand van artikel 21 AVG.

2.3.

Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen, omdat zij alle inhouden dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van [verzoeker] heeft afgewezen op de – in de Conclusie in rechtsoverweging 4.9 neergelegde – grond dat de Rabobank voldoende heeft onderbouwd dat zij dwingende gerechtvaardigde belangen heeft bij handhaving van de registratie die in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen van [verzoeker] bij verwijdering ervan.

2.4.

De beoordeling zal plaatsvinden ‘ex nunc’, dat wil zeggen op basis van de huidige (bekende) feiten en omstandigheden. Dat betekent echter niet – ook de Rabobank wijst daarop – dat het verleden bij die beoordeling niet relevant zou zijn, want dat is het wel. [verzoeker] heeft dan ook terecht niet bestreden dat in dat verband onder meer een rol kunnen spelen de omvang van de schuld en/of van de achterstand, de vraag of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen, de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand, de mate van verwijtbaarheid en de vraag of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling (vgl. overweging 4.7 van de bestreden beschikking).

2.5.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat de onderhavige registratie op juiste gronden heeft plaatsgevonden, namelijk vanwege een betalingsachterstand sinds 2010 en het in een keer opeisen door de Rabobank van de volledige (openstaande) schuld in 2017. Ook staat vast dat [verzoeker] in 2015 en 2016 met de Rabobank overeengekomen betalingsregelingen niet (geheel) is nagekomen.

2.6.

Artikel 21 lid 1 AVG luidt als volgt:

“1. De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.”

2.7.

Op zichzelf is juist de stelling van [verzoeker] dat het in het kader van artikel 21 AVG – anders dan de rechtbank als voormeld heeft geconcludeerd – niet gaat om dwingende gerechtvaardigde belangen (van de Rabobank) voor de verwerking, maar om dwingende gerechtvaardigde gronden daarvoor. Dit verschil leidt overigens niet een andere uitkomst.

2.8.

[verzoeker] vermeldt in zijn beroepschrift nadrukkelijk (namelijk twee keer) twee op zijn specifieke situatie betrekking omstandigheden, te weten:

a. de rente van 8% die hij en zijn partner thans betalen, terwijl zij bij een normale bancaire lening over dertig jaar vast 1,75% aan hypotheekrente zouden betalen;

b. de hinder die ‘zijn vennootschappen’, waarmee [verzoeker] kennelijk [A] B.V., [X] B.V. en [Y] B.V. (verder: de vennootschappen) bedoelt, bij het verkrijgen van financiering ondervinden van de BKR-coderingen van hun directeur-grootaandeelhouder, [verzoeker] .

2.9.

Kennelijk meent [verzoeker] dat het enkele stellen van (een tweetal) op hem betrekking hebbende specifieke omstandigheden ertoe leidt dat het aan de Rabobank is aan te tonen dat er dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking zijn die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van [verzoeker] . Dit is een misvatting. [verzoeker] zal immers bij betwisting daarvan door de Rabobank moeten bewijzen althans aannemelijk hebben te maken dat de door hem gestelde specifieke omstandigheden zich daadwerkelijk voordoen. Als hij daarin niet slaagt, komt de door [verzoeker] bedoelde afweging niet aan de orde, althans, zal deze eerder in het voordeel van de Rabobank uitvallen.

2.10.

Het moge zo zijn dat, zoals [verzoeker] opmerkt, van hem niet kan worden verwacht dat hij zijn belang bij verwijdering van de registratie moet aantonen of onderbouwen, maar wel, zoals zojuist geoordeeld, dat hij de gestelde op hem betrekking hebbende specifieke omstandigheden bij betwisting bewijst althans aannemelijk maakt. Dat heeft [verzoeker] niet gedaan. Hij heeft namelijk (ook in hoger beroep) geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij genoodzaakt is de lening met voormelde hoge rente te laten voortduren en dat hij (nog steeds) geen andere, meer voordelige, hypothecaire geldlening kan krijgen. Het hof denkt hier in het bijzonder aan stukken waaruit blijkt dat [verzoeker] recentelijk (privé) een hypotheekaanvraag heeft gedaan die is geweigerd. Anders dan [verzoeker] in dit kader nog betoogt, is het geen feit van algemene bekendheid dat het onmogelijk is een hypotheek of zakelijk krediet te verkrijgen of een auto te leasen, wanneer sprake is van bijzondere coderingen.

2.11.

Met betrekking tot het niet kunnen verkrijgen van de vernnootschappen van kredieten vanwege de BKR-registratie van [verzoeker] wordt het volgende opgemerkt. De rechtbank heeft ter zake onder 4.8.4 van de bestreden beschikking het volgende overwogen:

“Bovendien is niet komen vast te staan dat [verzoeker] , althans een van de ondernemingen waarbij hij betrokken is, geen bedrijfsfinanciering kan krijgen, dat deze financiering noodzakelijk is en dat het hier om een belang van [verzoeker] gaat. De Rabobank betwist dat de (in 3.2) genoemde keuringen [die van systemen en producten die de onderneming van [verzoeker] gebruikt; hof] extern gefinancierd zouden moeten worden. Als dit al zo zou zijn, voert de Rabobank aan, ligt het in de rede dat die financiering door de betreffende onderneming, en niet door [verzoeker] , wordt aangevraagd. De registratie van [verzoeker] staat aan het verkrijgen van een dergelijke financiering niet in de weg, aldus de Rabobank. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [verzoeker] niet nader onderbouwd dat hij een (persoonlijk) belang heeft bij het verkrijgen van voornoemde zakelijke financiering en dat de zakelijke financiering niet verkregen kan worden.”

[verzoeker] heeft tegen deze overweging niet meer aangevoerd dan – zakelijk – dat het toch echt zo is dat de vennootschappen als gevolg van zijn BKR-registratie geen financieringen kunnen verkrijgen, hetgeen het hof (uiteraard) als onvoldoende aanmerkt. [verzoeker] had concreet moeten stellen en met stukken moeten staven dat en waarom de op hem betrekking hebbende BKR-registratie aan het verkrijgen van financieringen door de vennootschappen in de weg heeft gestaan en nog staat. Dat heeft hij niet gedaan.

2.12.

Ten slotte had het op de weg van [verzoeker] gelegen om in hoger beroep nadere cijfers over te leggen om te onderbouwen dat zijn huidige financiële situatie stabiel is. Ook dat heeft hij echter niet gedaan, niet bij gelegenheid van het indienen van zijn beroepschrift, niet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 16 december 2020 en niet na de beslissing van de Hoge Raad op 3 december 2021, terwijl toen inmiddels een jaar na voormelde mondelinge behandeling was verstreken en de beoordeling van het verzoek, zoals [verzoeker] zelf herhaaldelijk heeft betoogd, ex nunc plaatsvindt.

2.13.

Nu [verzoeker] de door hem gestelde specifieke omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd en geconcretiseerd, laat staan bewezen of aannemelijk gemaakt, kan niet worden aangenomen dat zij zich daadwerkelijk voordoen. Gevoegd bij het feit dat, zoals onder 2.5 is overwogen, de onderhavige registratie op juiste gronden heeft plaatsgevonden, prevaleren de door de Rabobank genoemde dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking, te weten het voorkomen van overkreditering en het waarschuwen van andere kredietverschaffers (niet zijnde een punitieve doelstelling, zoals door [verzoeker] gesteld), althans de laatste grond, boven de door [verzoeker] voor het overige onvoldoende concreet en onderbouwd uit de doeken gedane, laat staan bewezen of aannemelijk gemaakte belangen, vrijheden en rechten van hem. [verzoeker] heeft het hof, voorts, niet duidelijk weten te maken waarom het bepaalde in artikel 12 lid 3 AVG tot een ander oordeel zou moeten leiden. Ook de omstandigheid dat hem – naar het hof op zichzelf wel wil aannemen – geen of slechts een beperkt verwijt kan worden gemaakt van de destijds opgelopen betalingsachterstand, kan [verzoeker] niet baten.

2.14.

[verzoeker] heeft zich in hoger beroep ook nog beroepen op artikel 17 AVG. Dit artikel luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

“1. De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:

a. a) de persoonsgegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt;

b) (…)

c) de betrokkene maakt overeenkomstig artikel 21, lid 1, bezwaar tegen de verwerking, en er zijn geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking (…);

d) de persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt;

e) (…)

f) (…)”

2.15.

Op grond van al het voorgaande is duidelijk dat het geval als bedoeld in artikel 17 lid 1 aanhef en sub c AVG zich hier niet voordoet. Indien [verzoeker] al een beroep op het bepaalde onder d mocht hebben gedaan, is dat beroep in het geheel niet toegelicht. Resteert de mogelijkheid als bedoeld onder a. [verzoeker] heeft op dit punt echter niet meer aangevoerd dan dat de onderhavige persoonsgegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt, te weten om hem te beschermen tegen overkreditering en om kredietverleners te waarschuwen. Hij heeft geen schulden meer en is dus weer kredietwaardig, zo stelt hij. In het licht van het oordeel van het hof met betrekking tot [verzoeker] verzoek op grond van artikel 21 AVG is de onderbouwing van deze grondslag van het verzoek bepaald ongenoegzaam. Ook het beroep van [verzoeker] op artikel 17 AVG heeft dus geen succes.

2.16.

De slotsom is dat de grieven geen doel treffen en dat het verzoek terecht is afgewezen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd. [verzoeker] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep in de hoofdzaak worden veroordeeld. Het hof ziet, mede gezien de omvang van de desbetreffende reactie van de Rabobank, geen aanleiding om in het incident ten laste van [verzoeker] een kostenveroordeling uit te spreken, hoewel hij ook in zoverre in het ongelijk is gesteld.

3 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep in de hoofdzaak, aan de zijde van de Rabobank begroot op € 760,00 wegens verschotten en op € 2.228,00 wegens salaris van de advocaat;

verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, A.S. Arnold en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.