Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-08-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2587, 200.269.744/01

Gerechtshof Amsterdam, 24-08-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2587, 200.269.744/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 augustus 2021
Datum publicatie
11 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:2587
Zaaknummer
200.269.744/01

Inhoudsindicatie

Vordering tegen werkgever van een jegens zijn ex-echtgenote alimentatieplichtige man, strekkende tot nakoming van de verplichtingen van de werkgever op grond van onder deze ten laste van zijn werknemer gelegd executoriaal derdenbeslag (loonbeslag). De vraag of het beslag rechtsgeldig is gelegd wordt bevestigend beantwoord. Uitleg van het dictum van het bestreden vonnis. Rolverwijzing met het oog op de hoogte van de in aanmerking te nemen beslagvrije voet.

Wetsartikelen: 46 Rv, 479e Rv.

Zie ECLI:NL:GHAMS:2020:61, ECLI:NL:GHAMS:2021:4045 en ECLI:NL:GHAMS:2022:1461.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.269.744/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7584358 CV EXPL 19-5513

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 augustus 2021

inzake

[X] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente […] ,

appellante,

advocaat: mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal,

tegen

LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,

gevestigd te Gouda,

geïntimeerde,

advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X BV] en LBIO genoemd.

[X BV] is bij dagvaarding van 21 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 23 augustus 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen LBIO als eiser en [X BV] als gedaagde.

Bij arrest van 14 januari 2020 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, die op 14 juli 2020 heeft plaatsgevonden.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord, met producties.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[X BV] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

primair:

- de vordering van LBIO alsnog zal afwijzen, met veroordeling van LBIO in de kosten van het geding – naar het hof begrijpt – in beide instanties;

subsidiair:

- [X BV] zal veroordelen tot afdracht van de bedragen die zij tot 28 maart 2019 op basis van de juiste beslagvrije voet had moeten inhouden en afdragen, met compensatie van de proceskosten – naar het hof begrijpt – in beide instanties;

meer subsidiair:

- [X BV] zal veroordelen tot afdracht van de bedragen die zij op basis van de juiste beslagvrije voet had moeten inhouden en afdragen, zolang sprake is van een rechtsgeldig beslag en [X BV] loon aan [werknemer] verschuldigd is, met compensatie van de proceskosten – naar het hof begrijpt – in beide instanties.

LBIO heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, met rente, uitvoerbaar bij voorraad.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

( a) LBIO is een rechtspersoon die is belast met de inning van achterstallige kinder- en partneralimentatie.

( b) [X BV] is werkgever van [werknemer] (verder: [werknemer] ).

( c) Bij beschikking van 16 juli 2014 van de rechtbank Gelderland is [werknemer] tot betaling van kinder- en partneralimentatie aan zijn ex-echtgenote veroordeeld. Laatstgenoemde heeft de inning hiervan op 30 september 2016 aan LBIO overgedragen. (d) Vanwege een achterstand in de betaling van voormelde alimentatie heeft LBIO op 12 oktober 2018 ten laste van [werknemer] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [X BV] . Het beslag is dezelfde dag aan [werknemer] overbetekend.

( e) Het beslagexploot is door de deurwaarder betekend op het adres [adres] te [vestigingsplaats] . Het proces-verbaal van beslag van 12 oktober 2018 vermeldt dat de deurwaarder een afschrift van het exploot heeft gelaten aan “ [persoon] , aldaar werkzaam” (verder: [persoon] ).

( f) Bij brieven van 4 december 2018, 18 december 2018 en 25 januari 2019 is [X BV] namens LBIO aangemaand tot afdracht (op grond van het gelegde beslag) van een deel van het loon van [werknemer] . [X BV] heeft dat niet gedaan.

3 Beoordeling

3.1.

In eerste aanleg heeft LBIO – na eiswijziging – gevorderd dat [X BV] zou worden veroordeeld tot nakoming van de verplichtingen op grond van artikel 479e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot het bedrag waarvoor voormeld beslag is gelegd, nader gespecificeerd als € 7.546,10 aan betalingsachterstand tot en met juni 2019 en € 693,91 per maand vanaf juli 2019, met wettelijke rente en met betaling van de proceskosten. Na verweer van [X BV] heeft de kantonrechter de vordering toegewezen en [X BV] in de proceskosten veroordeeld.

3.2.1.

Met grief I betoogt [X BV] primair dat het beslag niet rechtsgeldig is gelegd, kort gezegd, omdat het beslagexploot is uitgereikt aan [persoon] , die – dit is op zichzelf door LBIO niet betwist – geen werknemer van [X BV] is noch op enigerlei wijze aan haar is verbonden. [X BV] vermoedt dat de deurwaarder het exploot heeft uitgereikt in een van de andere op hetzelfde bedrijfsadres, [adres] te [vestigingsplaats] , gelegen bedrijfspanden. Het hof oordeelt als volgt.

3.2.2.

Niet ter discussie staat dat de deurwaarder zijn exploot heeft uitgebracht op het adres waar [X BV] is gevestigd en evenmin dat hij een afschrift daarvan heeft gelaten aan [persoon] . Op grond van artikel 46 lid 1 Rv laat de deurwaarder een afschrift van het exploot aan degene voor wie het bestemd is in persoon, aan de woonplaats aan een huisgenoot van deze “of aan een andere persoon die zich daar bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot is bestemd, tijdig bereikt”. Bij gebreke van door [X BV] gestelde concrete feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, mocht de deurwaarder op grond van het feit dat [persoon] het afschrift in ontvangst genomen en hem kennelijk, gezien de desbetreffende passage in het proces-verbaal van beslaglegging, heeft meegedeeld aldaar werkzaam te zijn, aannemen dat [persoon] zou bevorderen dat dit afschrift [X BV] tijdig zou bereiken. De omstandigheden dat [persoon] geen werknemer van [X BV] was en dat de deurwaarder het exploot mogelijk heeft uitgebracht in een ander gebouw dan waarin [X BV] is gevestigd, doen niet ter zake, evenmin als de vraag of [persoon] het afschrift daadwerkelijk tijdig aan [X BV] ter hand heeft gesteld. Niettemin stelt het hof – met het oog op dit laatste – vast dat [X BV] niet heeft weersproken dat [persoon] haar het afschrift heeft overhandigd en onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat dit tijdig was. Het aanbod van [X BV] om met getuigen te bewijzen dat het beslagexploot niet aan haar of een van haar werknemers ter hand is gesteld maar aan een werknemer van een naburig bedrijf wordt daarom, als niet ter zake dienend, van de hand gewezen. De conclusie is dat dit onderdeel van de grief faalt.

3.3.1.

Subsidiair stelt [X BV] met grief I op verschillende, hierna te bespreken, gronden dat de omvang van de door de kantonrechter toegewezen vordering niet juist is.

3.3.2.

[X BV] stelt allereerst dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling aan LBIO van de hele vordering waarvoor het beslag is gelegd en daarbij in het bijzonder heeft miskend dat iedere verplichting van [X BV] uit hoofde van het gelegde beslag eindigt, indien en zodra zij geen loon meer aan [werknemer] verschuldigd is. Deze stelling wordt van de hand gewezen, omdat zij berust op een onjuiste lezing van het dictum van het bestreden vonnis. Dat luidt, voor zover hier relevant:

“veroordeelt [X BV] tot nakoming van de verplichtingen op grond van artikel 479e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) tot het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, zijnde de betalingsverplichting aan LBIO uit hoofde van het beslag, thans inhoudende:

(…)”

Aldus – met name door de uitdrukkelijke verwijzing naar ‘de verplichtingen op grond van artikel 479e Rv’ – heeft de kantonrechter [X BV] niet veroordeeld tot (volledige) betaling van het door [werknemer] aan LBIO verschuldigde bedrag, maar (slechts) tot nakoming van haar verplichtingen op grond van artikel 479e Rv, met als maximum het bedrag waarvoor het beslag is gelegd. Dit betekent tevens dat de kantonrechter niet heeft miskend dat [X BV] geen gelden meer aan LBIO behoeft af te dragen, indien en zodra zij geen loon meer aan [werknemer] verschuldigd is. Daaraan voegt het hof ter verduidelijking toe dat zulks geen betrekking heeft op de bedragen tot betaling waarvan [X BV] voor de beëindiging van het dienstverband was gehouden en aan welke verplichting zij nog niet heeft voldaan.

3.3.3.

Verder stelt [X BV] dat op grond van het bepaalde in artikel 479e lid 1 Rv een door de fiscus op 28 mei 2019 bij haar ingediende vordering op [werknemer] ter grootte van € 1.720,00 ertoe heeft geleid dat haar verplichtingen ten opzichte van LBIO zijn geëindigd. Ook deze stelling wijst het hof van de hand, reeds op grond van het volgende. Het enkele bij haar indienen door de fiscus van een vordering op [werknemer] ontslaat [X BV] niet van haar verplichtingen uit hoofde van het door LBIO gelegde derdenbeslag. Daartoe is namelijk vereist dat de fiscus ter zake onder [X BV] ten laste van [werknemer] beslag heeft gelegd. Dat dit het geval is, is echter gesteld noch gebleken.

3.3.4.

Ten slotte betoogt [X BV] , mede aan de hand van door haar overgelegde producties, dat de kantonrechter van een te lage beslagvrije voet is uitgegaan. Zij stelt dat over de periode van oktober 2018 tot 1 januari 2020 van een beslagvrije voet van € 1.416,97 per maand moet worden uitgegaan en over de periode na die datum van een beslagvrije voet van € 1.799,32 per maand. LBIO heeft daarop mede aan de hand van overgelegde producties gereageerd en aangevoerd dat de beslagvrije voet over de periode oktober 2018 tot en met december 2018 € 1.246,91 per maand beliep, over het gehele jaar 2019 € 1.282,99 en over de periode januari 2020 tot en met november 2020 € 1.315,09. Volgens LBIO leidt dit ertoe, mede gezien het door [werknemer] telkens genoten nettosalaris, dat [X BV] over de periode oktober 2018 tot en met november 2020 aan haar een totaalbedrag van € 11.194,66, verschuldigd is, te vermeerderen met de bedragen die zij haar vanaf december 2020 heeft af te dragen.

Omdat het hof het debat op dit punt onvoldragen acht en [X BV] bovendien niet heeft kunnen reageren op de door LBIO overgelegde producties, waaronder berekeningen van de door LBIO gehanteerde beslagvrije voet, zal het hof [X BV] in de gelegenheid stellen bij akte te reageren op wat LBIO bij memorie van antwoord, sub 35-56, heeft aangevoerd en op de ter adstructie daarvan door LBIO overgelegde producties. LBIO zal vervolgens op die akte mogen reageren.

3.4.

Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden, ook met betrekking tot grief II, die is gericht tegen de door de kantonrechter ten laste van [X BV] uitgesproken kostenveroordeling.

4 Beslissing