Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1128, 19/2078 ZW

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1128, 19/2078 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2021
Datum publicatie
20 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1128
Zaaknummer
19/2078 ZW

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft ten onrechte vastgesteld dat werknemer recht heeft op een ZW-uitkering en dat appellante als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor het uitbetalen van deze uitkering. Appellante (werkgeefster) heeft aannemelijk gemaakt dat werknemer bij aanvang van zijn dienstverband reeds ongeschikt was voor zijn werk als dataspecialist. De Raad voorziet zelf door het besluit te herroepen in zoverre appellante daarin verantwoordelijk is gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering aan werknemer.

Uitspraak

19 2078 ZW

Datum uitspraak: 12 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

2 april 2019, 18/2778 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.M. Wuisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens werknemer heeft mr. M.L.W.A. Gelens een reactie ingediend.

Namens appellante heeft mr. M.H. Feiken aanvullende gronden ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Namens appellante zijn

mr. Feiken en drs. J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Werknemer is op 25 januari 2016 vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) genoot, als dataspecialist bij appellante in dienst getreden. Op 28 januari 2016 heeft werknemer zich ziek gemeld met psychische klachten, waarna hij op 2 februari 2016 in de proeftijd is ontslagen. Appellante heeft bij het Uwv op 3 februari 2016 een ziekteaangifte gedaan en nadien aan het Uwv verzocht om een beslissing over de ZW-uitkering van werknemer te nemen. Een arts van het Uwv heeft een medisch onderzoek verricht en daarbij (onder meer) vastgesteld dat de eerste ziektedag van werknemer 28 januari 2016 is.

1.2.

Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer per 2 februari 2016 recht heeft op een ZW-uitkering en dat appellante als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor het uitbetalen van deze uitkering. Appellante heeft in bezwaar bestreden dat zij verantwoordelijk is voor de uitbetaling van ziekengeld aan werknemer. Appellante heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat werknemer al ongeschikt was voor het werk van dataspecialist voordat hij bij haar in dienst trad. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een rapport van 6 april 2016 van een verzekeringsarts van Ergatis B.V. (Ergatis) overgelegd, met daarin opgenomen een psychiatrisch onderzoek van 25 maart 2016, en een rapport van 26 augustus 2016 van een medisch adviseur/verzekeringsarts van Veduma Medisch adviseurs (Veduma).

1.3.

Bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 april 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 28 januari 2016 is. De in bezwaar overgelegde rapporten van Ergatis en Veduma en het aanvullende rapport van Veduma van 25 juni 2018 roepen onvoldoende twijfel op. De uitbetaling van het ziekengeld is dan ook terecht toegerekend aan appellante.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv bij zijn besluitvorming over de ZW-uitkering van werknemer ten onrechte is uitgegaan van 28 januari 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank, dat zij met de rapporten van Ergatis en Veduma een eerdere – vóór aanvang van het dienstverband gelegen – eerste ongeschiktheidsdag niet aannemelijk zou hebben gemaakt, betwist. Uit die rapporten kan volgens appellante niet anders worden geconcludeerd dan dat werknemer al eerder, in ieder geval al in december 2015, klachten en beperkingen had die hem ongeschikt maakten voor het werk van dataspecialist. Er is sprake van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor al bestaande ongeschiktheid bij aanvang van de dienstbetrekking. Gelet hierop dient de aan werknemer toegekende ZW-uitkering niet aan appellante, maar aan het Uwv te worden toegerekend. Aanvullend heeft appellante aangevoerd dat de uitspraken van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2785 en ECLI:NL:CRVB:2019:2866) bij een mislukte werkhervatting, zoals hier aan de orde, zeer nadelig uitpakken voor eigenrisicodragers.

3.2.

Het Uwv en werknemer hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In zijn uitspraken van 12 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2465, ECLI:NL:CRVB:2017:2466 en ECLI:NL:CRVB:2017:2504) heeft de Raad het wettelijk stelsel en het beoordelingskader weergegeven voor zaken waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) betwist met een beroep op een door het Uwv gehanteerde en door de eigenrisicodrager onjuist gevonden eerste ongeschiktheidsdag. Gelet op dat stelsel mag het Uwv bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of een WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Wanneer de eigenrisicodrager aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde eerste ongeschiktheidsdag twijfelt, kan hij op grond van artikel 52c van de ZW aan het Uwv vragen om daarover een besluit te nemen. De eigenrisicodrager zal op grond van gegevens van zijn arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor hem beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de ongeschiktheid moeten onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding al ongeschikt was.

4.2.

Uit de in 3.1 genoemde uitspraken van 21 augustus 2019 volgt dat een bij aanvang van het dienstverband reeds bestaande ongeschiktheid er niet aan in de weg staat om het laatstelijk voor uitval verrichte – ongeschikte – werk als maatstaf arbeid in de zin van de ZW aan te merken.

4.3.

Gelet op 4.1 en 4.2 ziet de Raad zich voor de vraag gesteld of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer bij aanvang van zijn dienstverband op 25 januari 2016 reeds ongeschikt was voor zijn werk als dataspecialist. Die vraag beantwoordt de Raad – anders dan de rechtbank – bevestigend.

4.4.

Werknemer is op 28 januari 2016 met psychische klachten uitgevallen nadat hij op 25 januari 2016 bij appellante in dienst was getreden. Werknemer heeft tijdens het intakegesprek met Ergatis op 18 maart 2016 en op het spreekuur van 4 april 2016 tegenover de arts van het Uwv verklaard dat hij tijdens de sollicitatieprocedure eind november/begin december 2015 al psychische klachten had en angstig was om gesprekken te voeren. Blijkens het huisartsenjournaal heeft de huisarts naar aanleiding van een spreekuurbezoek op 8 december 2015 genoteerd ‘depressie/angststoornis?’. Rond de kerstperiode heeft werknemer de huisarts nogmaals bezocht met toegenomen psychische klachten die verband hielden met zorgen over zijn nieuwe baan. Naar aanleiding van het spreekuurbezoek van 18 december 2015 heeft de huisarts genoteerd ‘wat mat, depressie, somber’ en ‘erg gestressed, angstig voor nieuwe baan’. De huisarts heeft werknemer vervolgens verwezen naar de praktijkondersteuner van de GGZ, waarmee de werknemer in december 2015 en januari 2016 enkele gesprekken heeft gevoerd. Omdat de huisarts en praktijkondersteuner dachten dat de klachten verband hielden met het lange thuiszitten en deze wel zouden verdwijnen als werknemer eenmaal met de baan begon, hebben zij werknemer aangeraden te beginnen met het werk om het te proberen. Werknemer is op 25 januari 2016 met zijn werkzaamheden begonnen bij appellante. Tegenover de arts van het Uwv heeft werknemer verklaard dat door de vele gesprekken op het werk en het vaak moeten vergaderen de angstaanvallen verergerden. Werknemer moest in vergaderingen afhaken, kon niets opnemen en niets horen op zo’n moment. Hij had paniekaanvallen en het idee dat hij weg moest. Op 28 januari 2016 kreeg werknemer een angstaanval in de trein waarna hij zich diezelfde dag heeft ziek gemeld. Op het spreekuur van 28 januari 2016 noteert de huisarts ‘burn-out met reële neiging naar depressie’. De psychiater van Ergatis geeft aan dat sprake is van angstklachten en depressieve klachten, passend bij een depressieve stoornis, die al zijn ontstaan voordat werknemer aan zijn nieuwe baan begon. Onderliggend aan de klachten is sprake van tekenen van het syndroom van Asperger, waarbij werknemer deze kenmerken al zijn hele leven heeft, maar deze zich niet hebben geuit door stabiele omstandigheden op het werk, privé en sociaal.

4.5.

Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat werknemer in december 2015 weliswaar klachten had in de spannende tijd van sollicitatie en het vooruitzicht van een nieuwe baan, maar dat dit geenszins reden is om te concluderen dat in die tijd ongeschiktheid bestond, kan niet worden gevolgd. De zeer korte tijdspanne tussen de datum van indiensttreding en het moment van uitval, de verklaring van werknemer over de manier waarop hij in die korte periode van werken bij appellante (niet) heeft gefunctioneerd en het feit dat werknemer uitviel door psychische klachten die in december al door de huisarts werden beschreven en die op dat moment al aanleiding gaven tot verwijzing naar de praktijkondersteuner van de GGZ, geven voldoende en ondubbelzinnige indicaties dat werknemer bij aanvang van zijn dienstverband bij appellante reeds ongeschikt was voor zijn arbeid als dataspecialist. Dat de huisarts en praktijkondersteuner werknemer hebben aangeraden het – ondanks de bestaande klachten – toch maar te proberen in de verwachting dat de klachten dan wellicht zouden verdwijnen, doet hier niet aan af.

4.6.

Op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW betaalt de eigenrisicodrager het door het Uwv toegekende ziekengeld aan de personen bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, die laatstelijk (dat wil zeggen: vóór het intreden van de ongeschiktheid) tot hem in dienstbetrekking stonden. Nu werknemer bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor zijn arbeid als dataspecialist, heeft het Uwv appellante ter zake van de uitval van de werknemer op 28 januari 2016 ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor betaling van de ZW-uitkering aan werknemer per 2 februari 2016.

4.7.

Wat appellante verder heeft aangevoerd tegen de uitspraken van 21 augustus 2019 kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.

4.8.

Overwegingen 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 november 2017 te herroepen in zoverre appellante daarin verantwoordelijk is gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering aan werknemer ingaande 2 februari 2016.

5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Ter zake van verleende rechtsbijstand worden deze begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep. Ter zake van het optreden van de arts-gemachtigde ter zitting van de Raad wordt een bedrag van € 276,- vergoedt. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten van de medische rapporten van Veduma van 26 augustus 2016 en 5 juni 2018. Het rapport van 26 augustus 2016 is niet uitgebracht in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2017. De kosten daarvan komen daarom in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking. Voor het in beroep uitgebrachte rapport van 5 juni 2018 wordt afgerond 3 uur x € 122,63 = € 367,89 toegekend. In totaal bedragen de proceskosten daarmee € 3.313,89.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 16 april 2018;

- herroept het besluit van 18 oktober 2017 in zoverre appellante daarin verantwoordelijk is gehouden voor de betaling van ZW-uitkering aan werknemer ingaande 2 februari 2016;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.313,89;

- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 857,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) A.M.M. Chevalier