Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2466, 15/2420 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2466, 15/2420 WIA

Inhoudsindicatie

Verplichtingen van een eigenrisicodrager. Regelgeving voor een ziekengeldsanctie. Verplichtingen bij aanvang van arbeidsongeschiktheid. Tijdigheid van een sanctiebesluit. Hogerberoepsgrond over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hogerberoepsgrond over de re-integratie-inspanningen.

Uitspraak

15/2420 WIA

Datum uitspraak: 12 juli 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

3 maart 2015, 14/5932 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. Lammers-Sigterman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/5722 WIA, 15/2910 WIA, 16/30 WIA, 16/1915 ZW en 16/6538 ZW plaatsgevonden op 15 februari 2017. Namens appellante zijn verschenen mr. Lammers-Sigterman, haar kantoorgenoot mr. J.P.M. van Zijl,

drs. J.M.W.N. Derks, medisch adviseur, en [X.], directeur van [de B.V. Z] Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager op grond van de artikelen 63a en volgende van de ZW laat zij zich bijstaan door [de B.V. Z].

1.2.

Op 5 september 2011 is [naam werknemer] (werknemer) bij appellante in dienst getreden voor 40 uur per week en door haar tewerkgesteld als operator bij [bedrijf A.].

1.3.

Werknemer heeft zich op 3 oktober 2011 ziek gemeld voor het werk bij [bedrijf A.]. Op grond van de toepasselijke CAO is zijn arbeidsovereenkomst met appellante als gevolg van zijn ziekmelding geëindigd.

1.4.

Nadat [de B.V. Z] bekend was geworden met de ziekmelding van werknemer heeft zij daarvan bij het Uwv opgave gedaan en onder meer gezorgd voor contact van de bedrijfsarts met werknemer en voor een nadere beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van werknemer door expertisebureau Ergatis B.V.

1.5.

Met een op 10 juli 2013 door het Uwv ontvangen aanvraagformulier heeft werknemer verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

1.6.

Na beoordeling van het re-integratieverslag door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2013 vastgesteld dat appellante niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Het Uwv heeft bepaald dat appellante aan werknemer ziekengeld moet doorbetalen tot 9 september 2014. Het besluit verwijst voor de wijze waarop appellante haar tekortkoming kan herstellen naar een rapport van een arbeidsdeskundige van 6 september 2013.

1.7.

Appellante heeft tegen het besluit van 11 september 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing om appellante een zogenoemde ziekengeldsanctie op te leggen gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 mei 2013 (lees: 13 mei 2014).

2.1.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft, evenals in bezwaar, primair aangevoerd dat het tijdvak van verlenging van haar verplichting om werknemer ziekengeld te betalen onjuist is vastgesteld, omdat werknemer voorafgaand aan zijn indiensttreding bij appellante reeds ziek was en de ziekengeldsanctie dus te laat is opgelegd. Zij heeft subsidiair herhaald dat werknemer geen re-integratiekansen heeft gemist, omdat hij beperkingen ondervond die het verrichten van reguliere arbeid onmogelijk maakten.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van 3 oktober 2011 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en is het einde van de wachttijd op grond van artikel 23 van de Wet WIA juist vastgesteld op 1 oktober 2013. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv zich bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante terecht op het standpunt heeft gesteld dat die onvoldoende zijn geweest zonder dat daarvoor een deugdelijke grond was. Appellante heeft niets aan re-integratie gedaan, terwijl werknemer op grond van de door de rechtbank voor juist gehouden bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gedurende zijn ziekteperiode wel beschikte over benutbare mogelijkheden.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar opvatting herhaald dat a) niet aannemelijk is dat werknemer op 5 september 2011 hersteld was en dat hij ten tijde van zijn indiensttreding bij haar al arbeidsongeschikt was, dat b) de ziekengeldsanctie dus niet voor het einde van de wachttijd is opgelegd en dat c) bij een redelijkheidstoets niet gezegd kan worden dat zij

re-integratiekansen heeft gemist.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Verplichtingen van een eigenrisicodrager

4.1.1.

In artikel 63a van de ZW is − voor zover en ten tijde hier van belang − bepaald:

“1. De eigenrisicodrager verricht met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen (…). De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (…).

2. Bij de uitvoering van het eerste lid treedt de eigenrisicodrager voor de toepassing van de artikelen 28, eerste lid, 29g, tweede lid, 30, derde lid, 37, eerste lid, en 39, eerste en tweede lid, in de plaats van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover noodzakelijk voor het verrichten van werkzaamheden op grond van het vierde of vijfde lid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

3. De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. (…).

4. Op verzoek van een eigenrisicodrager verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werkzaamheden als bedoeld in de eerste zin van het eerste lid, of onderdelen hiervan. (…).

5. (…).

6. (…).

7. (…).

8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.”

4.1.2.

Met de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW (Regeling) is uitvoering gegeven aan de opdracht in artikel 63a, achtste lid, van de ZW om nadere regels te stellen met betrekking tot artikel 63a van de ZW. In artikel 2 “Toetsing voorstellen voor beslissingen” van de Regeling is onder meer bepaald:

“1. De eigenrisicodrager legt een voorstel voor een beslissing aan het UWV voor.

2. De eigenrisicodrager bereidt de beslissing op zorgvuldige wijze voor, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.

3. De eigenrisicodrager doet zijn voorstel voor een beslissing op een door het UWV daartoe beschikbaar gesteld formulier en stuurt zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijze had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend moet maken, dit formulier aan het UWV.”

4.1.3.

Bij de totstandkoming van de Wet eigenrisicodragen Ziektewet is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2000/01, 27873, nr. 3, blz. 3) bij het ingediende wetsvoorstel onder meer vermeld:

“De werkgever die ervoor kiest zelf het ZW-risico te dragen, betaalt in voorkomende gevallen ziekengeld aan de in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, ZW bedoelde personen. (…).

De eigenrisicodrager neemt de betaling van het ziekengeld over van het UWV. (…).

De werkzaamheden van de eigenrisicodrager betreffen de werkzaamheden ter voorbereiding van primaire besluiten. Dit impliceert dat de eigenrisicodrager de gegevens vergaart die relevant zijn voor het - door het UWV te nemen - besluit. Zijn werkzaamheden liggen in het verlengde van de werkzaamheden die de werkgever - daartoe ondersteund door zijn arbodienst - verricht ten aanzien van de werknemers voor wie tijdens ziekte een loondoorbetalingsverplichting op basis van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bestaat. Deze werkzaamheden hebben onder meer betrekking op de beoordeling van de vraag of de verzekerde al dan niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (artikel 19 eerste lid ZW); voor de vraag of er recht op ziekengeld bestaat is immers van doorslaggevend belang of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Evenals de werkgever, dient ook de eigenrisicodrager zich hierbij te laten ondersteunen door een arbodienst.

Voorts gelden voor de eigenrisicodrager een aantal verplichtingen die op grond van de «Wet verbetering poortwachter» ook voor de «gewone» werkgever gelden. Zo zal de eigenrisicodrager, indien er sprake is van (dreigend) langdurig ziekteverzuim, tezamen met de werknemer een reïntegratiedossier vormen van het verzuim en van de verrichtte reïntegratie-inspanningen. Op basis van dit dossier zal aan het einde van het eerste ziektejaar een reïntegratieverslag samengesteld worden, waarin verantwoording wordt afgelegd over het verloop van het eerste ziektejaar en de tijdens dit jaar door werknemer en werkgever verrichte reïntegratie-inspanningen.”

Regelgeving voor een ziekengeldsanctie

4.2.1.

Voor het opleggen door het Uwv van een ziekengeldsanctie aan een werkgever als appellante, geldt een in de ZW, de Wet WIA en beleid van het Uwv vastgelegd kader.

4.2.2.

In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald:

“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”

4.2.3.

In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald:

“In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de Ziektewet, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.”

4.2.4.

In artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv de loonsanctie van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA en de ziekengeldsanctie van artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA niet kan opleggen als de beschikking tot verlenging van de betalingsverplichting van de (ex-)werkgever niet kan worden gegeven voor het einde van de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA.

4.2.5.

De wachttijd is op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt op grond van het tweede lid van dit artikel de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. In het artikel zijn verder regels gegeven voor een zogenoemde samengestelde wachttijd, indien ziekteperioden elkaar binnen vier weken opvolgen, en voor een verkorte wachttijd.

4.2.6.

Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de

re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.

4.2.7.

In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de

re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk is ondernomen.

Verplichtingen bij aanvang van arbeidsongeschiktheid

4.3.1.

De ZW bevat verschillende voorschriften die werkgever en werknemer bij het niet aanvangen of staken van het werk wegens ziekte, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA, in acht moeten nemen.

4.3.2.

Op grond van artikel 38a, eerste lid, van de ZW is de verzekerde die een werkgever heeft en aanspraak op ziekengeld maakt, verplicht van zijn ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid uiterlijk op de tweede dag van die ongeschiktheid melding te doen aan zijn werkgever. De werkgever op zijn beurt is op grond van artikel 38a, tweede lid, van de ZW gehouden uiterlijk op de vierde dag van de ongeschiktheid van de werknemer aan het Uwv opgave te doen van de eerste werkdag waarop de verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.

4.3.3.

Voor een werkgever als appellante, die met haar werknemers uitzendovereenkomsten in de zin van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) sluit die van rechtswege eindigen met de ziekmelding van de werknemer, betekent dit dat de werkgever binnen vier dagen na ziekmelding, van die arbeidsongeschiktheid van de werknemer melding moet doen aan het Uwv.

Tijdigheid van een sanctiebesluit

4.4.1.

Gelet op het in 4.1.1 en volgende weergegeven wettelijk stelsel mag het Uwv in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Ook voor de bepaling van het moment van beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de besluitvorming over het opleggen van een ziekengeldsanctie mag het Uwv uitgaan van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag die de werkgever heeft opgegeven.

4.4.2.

Een werkgever aan wie een ziekengeldsanctie wordt opgelegd kan op grond van goed onderbouwde argumenten van de bestuursrechter verlangen dat wordt getoetst of het daarop gerichte besluit tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van artikel 25, elfde lid, van de

Wet WIA, is gegeven.

Hogerberoepsgrond over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

4.5.1.

Appellante heeft het oordeel van de rechtbank over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag betwist. Appellante heeft gesteld en ter zitting benadrukt dat zij, pas nadat zij bezwaar had gemaakt tegen de opgelegde ziekengeldsanctie, met de haar in het kader van de bezwaarprocedure toegezonden stukken van het Uwv inzicht heeft verkregen in de ziektegeschiedenis van werknemer voor zijn indiensttreding bij haar. Daarbij heeft zij kennis gekregen van feiten die haar eerder niet bekend waren. Met deze feiten is voor haar twijfel ontstaan aan de juistheid van de door haar aan het Uwv gemelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer. Op grond daarvan heeft bij haar de opvatting postgevat dat de ziekmelding van werknemer op 3 oktober 2011 moet worden aangemerkt als een doorlopende arbeidsongeschiktheid, omdat werknemer voor zijn indiensttreding bij haar bijna acht maanden arbeidsongeschikt is geweest. Appellante heeft verder betwist dat zij haar stellingen meer moet onderbouwen en dat onduidelijkheid over de arbeidsongeschiktheid van de werknemer voor haar risico blijft. Volgens appellante rust de bewijslast dat werknemer op 5 september 2011 al ziek was niet op haar.

4.5.2.

Appellante wordt niet in haar standpunt gevolgd dat het niet aan haar is om aannemelijk te maken dat werknemer op de datum van indiensttreding al ziek was. Met verwijzing naar wat onder het kopje ‘Verplichtingen van een eigenrisicodrager’ is overwogen, ligt het in haar risicosfeer om aannemelijk te maken dat werknemer op de datum van indiensttreding reeds arbeidsongeschikt was. Hiertoe wordt erop gewezen dat in de in 4.1.3 genoemde memorie van toelichting duidelijk is vermeld welke werkzaamheden van appellante als eigenrisicodrager mogen worden verwacht. Zo dienen deze werkzaamheden onder meer betrekking te hebben op de beoordeling van de vraag of de verzekerde al dan niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (artikel 19, eerste lid, van de ZW). Het behoort dus tot de taak van appellante om op basis van de door haar verzamelde gegevens vast te stellen op welk moment sprake is van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij deze taak dient appellante zich te laten ondersteunen door een arbodienst. Appellante is bij haar opgave aan het Uwv van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van werknemer uitgegaan van de ziekmelding van werknemer en heeft over die datum geen gegevens verkregen op basis waarvan zij een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer zou moeten aannemen. In dat verband is van betekenis dat werknemer sinds zijn indiensttreding bij appellante op 5 september 2011 tot de datum van ziekmelding op 3 oktober 2011 gedurende vier weken – en kennelijk tot tevredenheid van [bedrijf A.] – heeft gewerkt. Wanneer achteraf aan de juistheid van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden getwijfeld, zal appellante dat aannemelijk moeten maken op grond van gegevens van haar arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor haar beschikbare (medische) gegevens. Gelet op artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wet WIA zal appellante er ook aandacht aan moeten besteden in hoeverre van een doorlopende arbeidsongeschiktheid kan worden gesproken. Vastgesteld wordt dat appellante geen later verkregen (medische) gegevens in het geding heeft gebracht die enige twijfel oproepen aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zoals appellante die aan het Uwv heeft opgegeven en waarvan het Uwv bij de beoordeling van de

re-integratie-inspanningen en de besluitvorming over de ziekengeldsanctie is uitgegaan.

4.6.

Ook wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij wegens onbekendheid met de ziektegeschiedenis van werknemer niet gehouden kan worden aan de door haar aan het Uwv opgegeven onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hiertoe wordt opnieuw gewezen op wat in 4.1.3 in de memorie van toelichting is vermeld met betrekking tot het aantal verplichtingen dat voor appellante als eigenrisicodrager geldt op grond van de

Wet verbetering poortwachter. Deze verplichtingen zijn voor een uitzendorganisatie die eigenrisicodrager is niet anders dan die gelden voor een ‘gewone’ werkgever die gehouden is gedurende 104 weken loon door te betalen aan zijn zieke werknemer. In het geval van een werknemer met langdurig ziekteverzuim is het de taak van appellante om tezamen met de werknemer een re-integratiedossier te vormen van het verzuim en van de verrichte

re-integratie-inspanningen. Op basis van dat dossier moet aan het einde van het tweede ziektejaar een re-integratieverslag samengesteld worden. Bij het nakomen van deze verplichtingen was appellante in een (veel) eerder stadium erachter gekomen dat met de gezondheidssituatie van werknemer, zoals zij heeft gesteld, waarschijnlijk veel meer aan de hand was.

4.7.1.

Bovendien kan uit het systeem van de ZW, zoals volgt uit de eerste twee leden van artikel 52c van de ZW in samenhang bezien, worden afgeleid dat een belanghebbende, zoals appellante, die behoefte heeft aan een beschikking waarbij de ingangsdatum van de betaling van ziekengeld, dus de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, wordt vastgelegd het Uwv daarom binnen een redelijke termijn kan vragen.

4.7.2.

Met betrekking tot artikel 52c van de ZW staat voor de situatie van appellante als eigenrisicodrager in de toelichting bij het in 4.2 genoemde artikel 2 van de Regeling daarover vermeld:

“In alle andere situaties, evenals wanneer de betrokkene daarom verzoekt, moet het UWV een beslissing via een beschikking bekendmaken en moet de eigenrisicodrager dus een voorstel voor een beslissing aan het UWV doen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende situaties: weigering van ziekengeld, het toepassen van een maatregel op de uitkering, de (gewezen) werknemer is niet arbeidsongeschikt bevonden, de maximale Ziektewetduur is reeds bereikt, en op verzoek. (…) Het voorbereiden van beslissingen impliceert dat de eigenrisicodrager gegevens vergaart en beoordeelt die relevant zijn voor de uiteindelijk te nemen beslissing. Voor het voorstel voor een beslissing maakt de eigenrisicodrager gebruik van een door het UWV beschikbaar gesteld formulier. Het voorstel dient onderbouwd en vergezeld te zijn door op de zaak betrekking hebbende stukken. De eigenrisicodrager legt zijn voorstel voor een beslissing zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend maken voor aan het UWV.”

4.7.3.

Vastgesteld wordt dat appellante in de procedure in bezwaar, in beroep en in hoger beroep niet overeenkomstig artikel 52c van de ZW het Uwv om een besluit met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer heeft gevraagd. Gelet op de in 4.7.2 weergegeven toelichting past het niet binnen het wettelijke systeem van de eigenrisicodrager die ervoor gekozen heeft om zelf uitvoering aan de ZW te geven, dat het Uwv inzake de beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag het initiatief moet nemen. Met het nalaten om het Uwv een besluit op grond van artikel 52c van de ZW te vragen, heeft appellante een situatie laten voortbestaan waardoor het niet anders kan dan dat de datum van

3 oktober 2011 uitgangspunt moet zijn bij beantwoording van de vraag inzake de tijdigheid van het besluit over de ziekengeldsanctie.

4.8.

Appellante is er met alles wat zij heeft aangevoerd over de – door haar veronderstelde en van haar opgave afwijkende – eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA, omdat de wachttijd ten tijde van het besluit tot ziekengeldsanctie reeds zou zijn verstreken.

4.9.

Gelet op wat in 4.8 is overwogen, moet een oordeel worden gegeven over wat appellante heeft aangevoerd tegen de beoordeling van haar re-integratie-inspanningen.

Hogerberoepsgrond over de re-integratie-inspanningen

4.10.1.

In zijn rapport van 6 september 2013 is de arbeidsdeskundige van het Uwv, onder meer afgaande op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 30 augustus 2013, tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. De door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen van werknemer zijn volgens de verzekeringsarts onvoldoende onderbouwd en appellante is ten onrechte ervan uitgegaan dat werknemer niet tot het verrichten van gangbaar werk in staat was.

4.10.2.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 mei 2014 nader uiteengezet dat het medisch gezien niet duidelijk is waarom er vanaf februari 2012 geen

re-integratie van werknemer heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft deze arts van belang geacht dat een bedrijfsarts van appellante op 7 februari 2012 al een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had opgesteld waaruit volgt dat werknemer duurzame benutbare, zij het beperkte, mogelijkheden had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in twijfel getrokken of de arts van Ergatis, die op verzoek van appellante op 17 april 2012 een arbeidsgeneeskundig rapport heeft opgesteld, op goede gronden heeft geconcludeerd dat werknemer in verband met een toen recente diagnosestelling en begonnen behandeling pas over ongeveer drie maanden kon starten met gedeeltelijke werkhervatting. Voor de door de arts van Ergatis in zijn rapport van 28 januari 2013 en de FML van diezelfde datum aangenomen extra beperkingen in het persoonlijke en sociale functioneren van werknemer ontbraken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de benodigde resultaten van psychologisch onderzoek.

4.10.3.

Appellante wordt niet gevolgd in haar, mede op de rapporten van haar medisch adviseur Derks van 6 december 2013 en 13 juni 2014 gebaseerde, standpunt dat haar bedrijfsarts werknemer intensief heeft begeleid en dat de re-integratie-inspanningen zijn gepleegd die redelijkerwijs van haar mochten worden verwacht.

4.10.4.

Voor zijn oordeel over het tekortschieten van de medische begeleiding neemt de Raad tot uitgangspunt dat de arts van Ergatis met zijn rapport van 17 april 2012 aan appellante heeft geadviseerd om aan hem een herbeoordeling te vragen als mocht blijken dat de te verwachten re-integratie over drie maanden niet succesvol verloopt. Uit de ‘Eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak WIA’ van 5 september 2012 blijkt dat er nog geen re-integratie-activiteiten plaatsvinden en dat werknemer weer bij Ergatis zal worden gemeld. Waarom appellante die melding niet al in juli 2012 heeft gedaan en waarom het tot januari 2013 heeft geduurd voordat er een nieuw oordeel van Ergatis volgt, wordt niet verklaard in de stukken die appellante aan het Uwv heeft verstrekt. In het door [de B.V. Z] opgestelde ‘Re-integratieverslag einde wachttijd WIA’ is vermeld dat in de periode juli 2012 - oktober 2012 het herstel van werknemer langzaam, maar goed verloopt. Uit de ‘Medische kaart’ blijkt niet dat de bedrijfsarts werknemer tussen 7 februari 2012 en 23 mei 2013 op een spreekuur heeft gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 september 2014 terecht gewezen op een ontoereikende spreekuurfrequentie. Mogelijk is dat in november 2012 sprake is geweest van een terugval van werknemer, maar uit de in het rapport van Ergatis van

28 januari 2013 opgenomen gegevens van de behandelaars van werknemer blijkt dat hun behandeling resultaat heeft. De conclusie van de arts van Ergatis is dat er sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en dat bij de begeleiding van werknemer “hoewel de klachten (nog lang) niet ‘over’ zijn” kan worden uitgegaan van de door hem opgestelde FML. Mede gelet op het feit dat uit de informatie van MoleMann Mental Health van 7 mei 2013 blijkt dat de therapie van werknemer na een positief verloop is beëindigd, is er – zoals het Uwv terecht heeft gesteld – geen medische onderbouwing voor de op 23 mei 2013 op schrift gestelde opvatting van de bedrijfsarts dat werknemer “niet-reintegrabel” is.

4.10.5.

Niet alleen met de FML van 7 februari 2012 maar ook met de FML van 28 januari 2013 heeft appellante aangetoond dat werknemer ten minste beperkte arbeidsmogelijkheden had en daarmee dus ook mogelijkheden om activiteiten te ontplooien – hoe beperkt van omvang dan ook – om te komen tot terugkeer op de arbeidsmarkt. Appellante heeft na het rapport van Ergatis van 17 april 2012 wel een arbeidskundig rapport verkregen, maar er zijn geen aanwijzingen dat appellante het daarin opgenomen advies heeft opgevolgd om werknemer in maart 2012 aan te melden bij Max Resources om detacheringsmogelijkheden te bespreken. Wat appellante en werknemer hebben opgenomen in de ‘Eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak WIA’ over het uitblijven van opbouw biedt evenmin die aanwijzingen.

4.10.6.

Na het rapport van Ergatis van 28 januari 2013 is een arbeidskundig onderzoek verricht door Solutions!vpr. In het rapport van dit onderzoek van 3 mei 2013 is op de aan de arbeidsdeskundige voorgelegde vragen onder meer geantwoord dat werknemer wel in staat wordt geacht om ander, passend werk uit te oefenen, maar dat re-integratie bij appellante, gezien opleidingsachtergrond, arbeidsverleden en beperkingen van werknemer, niet tot de mogelijkheden behoort. Gesteld is dat het zogenoemde tweede spoor kan worden opgestart, waarbij de opmerking is geplaatst: “Vanuit de schadelastbeheersing is het goed om verzekerde, vermits bedrijfsarts en/of behandelaar toestemming verleent, aan te melden bij WSW als een soort traject spoor 2”. Vastgesteld wordt dat in de gedingstukken geen aanwijzingen zijn te vinden dat appellante aan dit advies, dat in de stukken ook wel is aangeduid als “light versie 2e spoor” na de bevinding van de bedrijfsarts van 23 mei 2013 dat werknemer “niet-reintegrabel” is, nog uitvoering heeft gegeven. Evenmin zijn er aanwijzingen dat appellante in samenspraak met werknemer nog andere mogelijkheden heeft beproefd om werknemer te begeleiden naar enige vorm van werk.

4.10.7.

Als de door appellante ter discussie gestelde overweging van de rechtbank dat zij in het geheel geen re-integratie-inspanningen heeft verricht, zo zou moeten worden gelezen dat appellante zich zelfs niet door deskundigen als haar bedrijfsarts en een externe arbeidsdeskundige heeft laten adviseren, zou appellante de juistheid van die overweging terecht hebben aangevochten. Uit de context van de uitspraak blijkt echter dat de rechtbank met haar overweging de opvatting van het Uwv juist acht dat appellante, gelet op het rapport en de FML van Ergatis van 28 januari 2013 en verder gelet op haar kennis en mogelijkheden als uitzendorganisatie, re-integratie-inspanningen om werknemer te plaatsen in hem passend werk ten onrechte achterwege heeft gelaten. Uit wat is overwogen in 4.10.1 tot en met 4.10.7 volgt dat ook de Raad deze opvatting geheel onderschrijft.

4.11.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook de beroepsgrond van appellante over haar re-integratie-inspanningen niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017.

(getekend) M. Greebe

(getekend) J.W.L. van der Loo

ew