Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2465, 16/1915 ZW

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2465, 16/1915 ZW

Inhoudsindicatie

Werkneemster is na bezwaar ongeschikt geacht voor haar arbeid. Tijdigheid van het hoger beroep. Verplichtingen van een eigenrisicodrager. Verplichtingen bij aanvang van arbeidsongeschiktheid. Hogerberoepsgrond over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Besluitvorming over en toetsing van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Gronden in het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

16/1915 ZW, 16/6538 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

11 februari 2016, 14/6832 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[naam werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)

Datum uitspraak: 12 juli 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens werkneemster heeft mr. A.C.S. Grégoire een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.

Werkneemster en appellante hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/2420 WIA, 15/2910 WIA, 15/5722 WIA en 16/30 WIA plaatsgevonden op 15 februari 2017. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Zijl en zijn kantoorgenoot mr. J.M. Lammers-Sigterman, drs. J.M.W.N. Derks, medisch adviseur, en [X.], directeur van [de B.V. Z.] B.V. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Werkneemster en mr. Grégoire zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager op grond van de artikelen 63a en volgende van de ZW laat zij zich bijstaan door [de B.V. Z.].

1.2. Werkneemster is op 17 oktober 2011 bij appellante in dienst getreden en tewerkgesteld als verkoper buitendienst van energieproducten.

1.3. Op 9 februari 2012 heeft [de B.V. Z.] met een formulier ‘Ziekteaangifte voor eigenrisicodrager Ziektewet’ aan het Uwv gemeld dat werkneemster met ingang van 8 februari 2012 door ziekte ongeschikt is om haar werk te doen. De arbeidsovereenkomst van werkneemster met appellante is op 5 maart 2012 geëindigd.

1.4. Op 27 november 2013 heeft [de B.V. Z.] met een formulier ‘Verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering voor eigenrisicodrager Ziektewet’ het Uwv gevraagd in een beslissing vast te leggen dat werkneemster hersteld is verklaard door de bedrijfsarts tijdens het spreekuur van de bedrijfsarts van 28 oktober 2013. Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv overeenkomstig het verzoek van [de B.V. Z.] bepaald dat werkneemster op en na 28 oktober 2013 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom met ingang van 28 oktober 2013 geen recht meer heeft op door appellante te betalen ziekengeld.

1.5. Werkneemster heeft tegen het besluit van 13 maart 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 13 maart 2014 niet gehandhaafd, maar bepaald dat werkneemster op 28 oktober 2013 nog arbeidsongeschikt was. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een bedrijfsarts/arts bezwaar en beroep van het Uwv van 10 september 2014, waarin deze arts heeft uiteengezet dat het op basis van de door de bedrijfsarts van appellante op 3 december 2012 beschreven medische problematiek van werkneemster aannemelijk is dat werkneemster al bij aanvang van haar werkzaamheden voor appellante arbeidsongeschikt was en dat een medische onderbouwing voor een verandering van de problematiek nadien ontbreekt. Daarom is niet onderbouwd en niet plausibel dat werkneemster met ingang van 28 oktober 2013 voor die werkzaamheden wel geschikt zou zijn.

2.1. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv de eerste ziektedag onjuist heeft vastgesteld. Als werkneemster al arbeidsongeschikt was voordat zij bij appellante in dienst trad, dan kunnen de in verband met die arbeidsongeschiktheid te betalen uitkeringen niet aan appellante worden toegerekend.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onderkend dat appellante belang kan hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan werkneemster, maar het beroep van appellante ongegrond verklaard. Omdat de door appellante als vroegst genoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 17 oktober 2011 is gelegen na 1 januari 2011 – de datum met ingang waarvan de uitsluitingsgronden in verband met arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering in de Ziektewet (ZW) zijn vervallen – kan wat appellante heeft aangevoerd er volgens de rechtbank niet toe leiden dat werkneemster vanaf haar ziekmelding op 8 februari 2012 geen recht op ziekengeld heeft.

3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar opvatting herhaald dat het Uwv ten onrechte

8 februari 2012 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster heeft aangemerkt. Volgens appellante is de ongeschiktheid van werkneemster voor werk als verkoper buitendienst van energieproducten al ontstaan voordat zij bij appellante in dienst trad en is werkneemster sindsdien doorlopend arbeidsongeschikt geweest.

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en er daarbij op gewezen dat de omvang van het geding wordt bepaald door het bestreden besluit en wat daartegen is aangevoerd. Het bestreden besluit gaat alleen over het recht op ziekengeld op en na

28 oktober 2013; de dag van intreden van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster maakt geen deel uit van het bestreden besluit en valt daarmee volgens het Uwv buiten de omvang van het geding.

3.3. Werkneemster heeft betoogd dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens te late indiening van het hogerberoepschrift. In haar incidenteel hoger beroep heeft zij gesteld dat appellante misbruik maakt van haar bevoegdheden als eigenrisicodrager en dat niet over haar rug mag worden uitgevochten of appellante of het Uwv haar ziekengeld moet betalen. Zij heeft om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gevraagd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Tijdigheid van het hoger beroep

4.1. Anders dan werkneemster meent, heeft appellante tijdig hoger beroep ingesteld. De laatste dag van de termijn waarbinnen tijdig hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kon worden ingesteld, was 24 maart 2016. Het hogerberoepschrift van appellante is op die dag per fax bij de Raad binnengekomen.

Verplichtingen van een eigenrisicodrager

4.2.1. In artikel 63a van de ZW is – voor zover en ten tijde hier van belang – bepaald:

“1. De eigenrisicodrager verricht met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen (…). De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (…).

2. Bij de uitvoering van het eerste lid treedt de eigenrisicodrager voor de toepassing van de artikelen 28, eerste lid, 29g, tweede lid, 30, derde lid, 37, eerste lid, en 39, eerste en tweede lid, in de plaats van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover noodzakelijk voor het verrichten van werkzaamheden op grond van het vierde of vijfde lid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

3. De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. (…).

4. Op verzoek van een eigenrisicodrager verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werkzaamheden als bedoeld in de eerste zin van het eerste lid, of onderdelen hiervan. (…).

5. (…).

6. (…).

7. (…).

8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.”

4.2.2. Met de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW (Regeling) is uitvoering gegeven aan de opdracht in artikel 63a, lid 8, van de ZW om nadere regels te stellen met betrekking tot artikel 63a van de ZW. In artikel 2 “Toetsing voorstellen voor beslissingen” van de Regeling is onder meer bepaald:

“1. De eigenrisicodrager legt een voorstel voor een beslissing aan het UWV voor.

2. De eigenrisicodrager bereidt de beslissing op zorgvuldige wijze voor, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.

3. De eigenrisicodrager doet zijn voorstel voor een beslissing op een door het UWV daartoe beschikbaar gesteld formulier en stuurt zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijze had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend moet maken, dit formulier aan het UWV.”

4.2.3. Bij de totstandkoming van de Wet eigenrisicodragen Ziektewet is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2000/01, 27873, nr. 3, blz. 3) bij het ingediende wetsvoorstel onder meer vermeld:

“De werkgever die ervoor kiest zelf het ZW-risico te dragen, betaalt in voorkomende gevallen ziekengeld aan de in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, ZW bedoelde personen. (…).

De eigenrisicodrager neemt de betaling van het ziekengeld over van het UWV. (…).

De werkzaamheden van de eigenrisicodrager betreffen de werkzaamheden ter voorbereiding van primaire besluiten. Dit impliceert dat de eigenrisicodrager de gegevens vergaart die relevant zijn voor het - door het UWV te nemen - besluit. Zijn werkzaamheden liggen in het verlengde van de werkzaamheden die de werkgever - daartoe ondersteund door zijn arbodienst - verricht ten aanzien van de werknemers voor wie tijdens ziekte een loondoorbetalingsverplichting op basis van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bestaat. Deze werkzaamheden hebben onder meer betrekking op de beoordeling van de vraag of de verzekerde al dan niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (artikel 19 eerste lid ZW); voor de vraag of er recht op ziekengeld bestaat is immers van doorslaggevend belang of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Evenals de werkgever, dient ook de eigenrisicodrager zich hierbij te laten ondersteunen door een arbodienst.

Voorts gelden voor de eigenrisicodrager een aantal verplichtingen die op grond van de «Wet verbetering poortwachter» ook voor de «gewone» werkgever gelden. Zo zal de eigenrisicodrager, indien er sprake is van (dreigend) langdurig ziekteverzuim, tezamen met de werknemer een reïntegratiedossier vormen van het verzuim en van de verrichtte reïntegratie-inspanningen. Op basis van dit dossier zal aan het einde van het eerste ziektejaar een reïntegratieverslag samengesteld worden, waarin verantwoording wordt afgelegd over het verloop van het eerste ziektejaar en de tijdens dit jaar door werknemer en werkgever verrichte reïntegratie-inspanningen.”

Verplichtingen bij aanvang van arbeidsongeschiktheid

4.3.1. De ZW bevat verschillende voorschriften die werkgever en werknemer bij het niet aanvangen of staken van het werk wegens ziekte, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, in acht moeten nemen.

4.3.2. Op grond van artikel 38a, eerste lid, van de ZW is de verzekerde die een werkgever heeft en aanspraak op ziekengeld maakt, verplicht van zijn ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid uiterlijk op de tweede dag van die ongeschiktheid melding te doen aan zijn werkgever. De werkgever op zijn beurt is op grond van artikel 38a, tweede lid, van de ZW gehouden uiterlijk op de vierde dag van de ongeschiktheid van de werknemer aan het Uwv opgave te doen van de eerste werkdag waarop de verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.

4.3.3. Voor een werkgever als appellante, die met haar werknemers uitzendovereenkomsten in de zin van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) sluit die van rechtswege eindigen met de ziekmelding van de werknemer, betekent dit dat de werkgever binnen vier dagen na ziekmelding van die arbeidsongeschiktheid van de werknemer melding moet doen aan het Uwv.

Hogerberoepsgrond over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

4.4.1. Appellante heeft ter zitting gesteld dat haar geschil met het Uwv niet gaat over de hersteldmelding per 28 oktober 2013. Zij onderkent dat in de medische situatie van werkneemster in oktober 2013 niets was veranderd sinds de ziekmelding op 8 februari 2012.

4.4.2. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat het bestreden besluit niet gaat over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster. In het besluit van 13 maart 2014 noch in het bestreden besluit is vastgesteld sinds welke dag werkneemster ongeschikt is voor haar arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Het besluit van 13 maart van 2014 bevat slechts de feitelijke – en met de ziekteaangifte van appellante overeenstemmende – vaststelling dat werkneemster zich per 8 februari 2012 heeft ziek gemeld.

4.4.3. Het is vaste rechtspraak dat de omvang van het geding wordt begrensd door de grondslag en de reikwijdte van het bestreden besluit (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9620). Dat betekent dat de rechtbank zich had moeten onthouden van een oordeel over de beroepsgrond dat appellante al arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering op grond van de ZW. De aangevallen uitspraak is in zoverre gewezen in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster kan – als stellingen die eveneens de omvang van het geding te buiten gaan – onbesproken blijven.

Besluitvorming over en toetsing van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

4.5.1. Uit 4.3.3 volgt niet dat het voor appellante onmogelijk zou zijn om – bij latere bekendwording met (nadere) gegevens over de ziektegeschiedenis van de werknemer – binnen het kader van de ZW het oordeel van de bestuursrechter over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te verkrijgen.

4.5.2. In artikel 52c van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald:

“1. Het ziekengeld wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat.

2. Het ziekengeld wordt beëindigd zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld indien sprake is van een spontane werkhervatting. Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn om een beschikking verzoekt, dan wordt deze zo spoedig mogelijk alsnog verstrekt.”

4.5.3. De ZW voorziet daarmee in een systeem, waaruit kan worden afgeleid dat, wanneer appellante achteraf aan de juistheid van een aan het Uwv opgegeven eerste arbeidsongeschiktheidsdag twijfelt en bijvoorbeeld behoefte heeft aan een beschikking waarbij de einddatum van betaling van ziekengeld wordt vastgelegd op een datum die ligt voor afloop van een termijn van 104 weken na de ziekmelding van een werknemer, zij het Uwv daarom binnen een redelijke termijn kan vragen. Zij kan dan met gegevens van haar arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor haar beschikbare (medische) gegevens, aannemelijk maken dat van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden uitgegaan. Appellante kan in zo’n geval niet verlangen dat het Uwv de juistheid van de tot dan toe aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag onderbouwt. De bewijslast van de alsdan door appellante gestelde dag van intreden van arbeidsongeschiktheid rust op haar.

4.5.4. Met betrekking tot artikel 52c van de ZW staat voor de situatie waarin geen sprake is van een zogenoemd ‘glad geval’ (bij toekenning geen behoefte aan een beschikking of bij spontane werkhervatting) in de toelichting bij het in 4.1.2 genoemde artikel 2 van de Regeling daarover vermeld:

“In alle andere situaties, evenals wanneer de betrokkene daarom verzoekt, moet het UWV een beslissing via een beschikking bekendmaken en moet de eigenrisicodrager dus een voorstel voor een beslissing aan het UWV doen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende situaties: weigering van ziekengeld, het toepassen van een maatregel op de uitkering, de (gewezen) werknemer is niet arbeidsongeschikt bevonden, de maximale Ziektewetduur is reeds bereikt, en op verzoek. (…) Het voorbereiden van beslissingen impliceert dat de eigenrisicodrager gegevens vergaart en beoordeelt die relevant zijn voor de uiteindelijk te nemen beslissing. Voor het voorstel voor een beslissing maakt de eigenrisicodrager gebruik van een door het UWV beschikbaar gesteld formulier. Het voorstel dient onderbouwd en vergezeld te zijn door op de zaak betrekking hebbende stukken. De eigenrisicodrager legt zijn voorstel voor een beslissing zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend maken voor aan het UWV.”

4.5.5. Tegen een met toepassing van artikel 52c van de ZW door het Uwv afgegeven besluit staat bezwaar en beroep open. Anders dan appellante in beroep heeft betoogd, is er dus geen sprake van een situatie waarin zij in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen oordeel van de bestuursrechter zou kunnen verkrijgen. Als appellante naar aanleiding van haar verzoek van 27 november 2013 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en doorlopende arbeidsongeschiktheid ter discussie had willen stellen, had zij het Uwv voor de te nemen beslissing anders moeten adviseren dan “Verzekerde is 28-10-2013 verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. Conform advies bedrijfsarts graag beschikking hersteld verklaard door arbo-arts per datum 28-10-2013”.

Gronden in het incidenteel hoger beroep

4.6. Werkneemster heeft – gelet op het feit dat appellante niet langer haar ongeschiktheid op en na 28 oktober 2013 voor haar werk als verkoper buitendienst van energieproducten ter discussie heeft gesteld – geen belang bij beoordeling van de gronden die zij in haar incidenteel hoger beroep heeft geformuleerd.

5. Niet is gebleken dat aan werkneemster uitkering op grond van de ZW is of wordt nabetaald. Er is dan ook geen aanwijzing dat aan werkneemster wettelijke rente moet worden vergoed.

6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd en dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017.

(getekend) M. Greebe

(getekend) J.W.L. van der Loo

ew