Home

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2374, 18/1707 ZW

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2374, 18/1707 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 oktober 2020
Datum publicatie
12 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2374
Zaaknummer
18/1707 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering. Appellante wordt geschikt geacht voor haar eigen werk als verkoopster in een kousenwinkel alsmede voor de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Niet aannemelijk is dat in het eigen werk van appellante de belastbaarheid van appellante op de items staan en staan tijdens het werk wordt overschreden. Daarnaast is appellante geschikt bevonden voor de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies. Bij die WIA-beoordeling is komen vast te staan dat het Uwv eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid afdoende heeft gemotiveerd waarmee de functies als geschikt voor appellante kunnen worden beschouwd. Het beroep van appellante op schending van het vertrouwensbeginsel wegens vermeende door een verzekeringsarts in september 2015 gedane toezeggingen, slaagt niet. De pas in 2018 opgestelde verklaring van een re-integratiecoach is daartoe onvoldoende.

Uitspraak

18 1707 ZW

Datum uitspraak: 7 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 februari 2018, 16/2976 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 28 juli 2020.

Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op 30 maart 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 27 mei 2014 een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend tot 22 maart 2015, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid tijdens de beroepsprocedure is vastgesteld op 52,51%. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit van 8 mei 2014 is na beroep en hoger beroep (uitspraak van de Raad van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3432) in rechte komen vast te staan. Vanaf 22 maart 2015 is de WIA-uitkering van appellante omgezet in een WGA-vervolguitkering.

1.2.

Appellante heeft van 21 mei 2015 tot 21 november 2015 voor gemiddeld 25 uur per week werkzaamheden verricht als verkoopster in een kousenwinkel. Zij heeft zich op 1 september 2015 arbeidsongeschikt gemeld. Dit heeft allereerst geleid tot een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA. Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellante vanaf 7 oktober 2015 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.

1.3.

Naar aanleiding van haar ziekmelding per 1 september 2015 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een verdere beoordeling van haar aanspraken heeft een verzekeringsarts appellante op 7 juli 2016 op een spreekuur gezien en haar belastbaar geacht conform de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2015, die was opgemaakt in het kader van de WIA-beoordeling. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 juli 2016 beëindigd en appellante geschikt geacht voor haar eigen werk als verkoopster in een kousenwinkel alsmede voor de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 augustus 2016 ten grondslag.

2.1.

Appellante heeft beroep ingesteld en aangevoerd dat zij als gevolg van haar klachten en beperkingen niet in staat is te werken. Zij heeft haar beroep ondersteund met diverse medische rapportages, waaronder een rapport van 14 december 2016 van cardioloog F.C. Visser, verbonden aan de stichting Cardiozorg. Deze heeft bij appellante onder meer de diagnose CVS/ME in matige vorm gesteld. Tijdens de beroepsfase hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en onder meer de cardiologen Visser en Van Campen hun uiteenlopende standpunten over de gevolgen van onder meer de genoemde diagnose voor de beperkingen van appellante uitvoerig toegelicht.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met inachtneming van de in beroep overgelegde medische informatie, toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellante te komen en dat appellante geschikt is voor het laatst verrichte werk en een van de eerder geselecteerde functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat haar lichamelijke en psychische klachten door het Uwv onvoldoende in acht zijn genomen. Zij doet een beroep op het rapport van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS en de bevindingen van cardiologen Visser en Van Campen. Volgens appellante bestaan als gevolg van CVS ernstige objectiveerbare afwijkingen waardoor zij volledig arbeidsongeschikt is. Verder bestaat volgens appellante aanleiding om een deskundige te benoemen, omdat moet worden getwijfeld aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante meent dat zij niet geschikt is voor haar eigen werk, omdat zij daarbij frequent klantencontact moet hebben. Zij is volgens de FML aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is. Daarnaast is zij beperkt voor staan tijdens het werk. Ter ondersteuning heeft appellante een rapport van 24 maart 2018 van Van Campen ingediend, waarin zij heeft gereageerd op enkele overwegingen in de aangevallen uitspraak. Zij heeft voorts onder meer een gedeelte uit een rapport van een psychiatrisch onderzoek door PSYQ overgelegd en een rapport van een gemeente, opgemaakt in het kader van een WMO beoordeling. Appellante heeft ook beroep gedaan op schending door het Uwv van het vertrouwensbeginsel, gelet op de gestelde toezegging door een verzekeringsarts op het spreekuur van 29 september 2015. Appellante heeft er nog op gewezen dat zij in verband met de gevolgen van een nieuwe ziekte vanaf 1 september 2019 volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA is geacht.

3.2.

Het Uwv heeft verwezen naar de diverse rapporten van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ten aanzien van het beroep het op het rapport van de Gezondheidsraad heeft het Uwv een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1734). Volgens het Uwv kan ook het beroep van appellante op schending van het vertrouwensbeginsel niet slagen. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. Het gaat daarbij om het besluit van het Uwv dat appellante vanaf 8 juli 2016 geen recht heeft op ziekengeld, omdat zij met de in de FML van 29 september 2015 opgenomen beperkingen nog in staat is om haar werk als verkoopster in een kousenwinkel te verrichten en in staat is om de in het kader van de WIA geselecteerde functies uit te oefenen. De rechtbank heeft haar oordeel uitvoerig en overtuigend gemotiveerd. Het oordeel en de motivering betreffende de diverse beroepsgronden van appellante, wordt overgenomen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.2.

Gelet ook op het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of de verzekeringsartsen van het Uwv bij het vaststellen van de beperkingen van appellante, de door cardiologen Visser en Van Campen bij appellante gediagnostiseerde CVS-klachten voldoende in acht hebben genomen.

4.3.

Volgens appellante moet uit de rapporten en brieven van Visser en Van Campen worden geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de CVS-klachten van appellante ten onrechte niet hebben erkend en, als zij dat wel zouden hebben gedaan, dat zij dan veel meer beperkingen voor appellante zouden hebben opgenomen. Appellante heeft onder meer gewezen op het rapport van Van Campen van 24 maart 2018, waarin zij onder meer er op heeft gewezen dat bij appellante niet alleen inspanning, maar ook stress en prikkels als licht en geluid een enorme impact kunnen hebben op het welbevinden van patiënten. Het Uwv heeft er met juistheid op gewezen dat in de FML van 25 september 2015 beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat daarmee voldoende rekening is gehouden met de CVS-klachten van appellante. Uit de stukken van Visser en Van Campen blijkt niet dat zij de genoemde FML hebben beoordeeld en daarom ook niet op welke items in de FML appellante, op basis van het door Visser verrichte onderzoek, verder beperkt moet worden geacht dan reeds in de FML is aangenomen. Wat appellante zelf in de diverse beroepsgronden aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 16 augustus 2016, 24 oktober 2016, 25 november 2016, 31 januari 2017, 31 maart 2017, 22 mei 2017 en 1 juni 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat meer of zwaardere beperkingen in de FML op te nemen. Zij heeft afdoende toegelicht, ook met inachtneming van de rapporten van Visser en Van Campen, dat in de FML in zeer ruime mate beperkingen aan appellante zijn toegekend op zowel fysiek als psychisch gebied, waarbij rekening is gehouden met de CVS-klachten en de overige aanwezige chronische klachten van appellante. Appellante heeft onveranderd beperkingen voor fysiek zwaar belastende activiteiten zoals weergegeven in de FML, maar daarnaast zijn er ook nog voldoende mogelijkheden waardoor appellante geschikt kan worden bevonden voor de maatstaf arbeid. Evenals de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat de rapporten van Visser en Van Campen geen aanleiding vormen om het oordeel van het Uwv niet te volgen, met betrekking tot de beperkingen van appellante en de geschiktheid voor de genoemde werkzaamheden.

4.4.

Appellante heeft in hoger beroep een bijlage van een rapport van PsyQ overgelegd. Een deel van het document ontbreekt, niet duidelijk is of de bijlage ziet op de medische situatie van appellante en evenmin is duidelijk op welke datum de bijlage ziet. Deze informatie biedt daarom geen aanknopingspunten voor een andere conclusie dan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellante ondersteuning ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 leidt evenmin tot een ander oordeel nu die beoordeling in een ander kader is verricht. Ook de nog kort voor de zitting bij de Raad door appellante ingediende brieven en rapporten geven geen aanleiding anders te oordelen. Deze stukken zien op de periode na de datum hier in geding en de informatie van de KNO-arts is door de verzekeringsarts reeds betrokken bij de medische beoordeling.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat voor het inschakelen van een deskundige geen aanleiding bestaat nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt.

4.6.

De beroepsgrond van appellante dat in haar eigen werk overschrijding van haar belastbaarheid plaatsvindt, slaagt evenmin. Niet aannemelijk is dat in het eigen werk van appellante de belastbaarheid van appellante op de items staan en staan tijdens het werk wordt overschreden. Daarnaast is appellante geschikt bevonden voor de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies. Bij die WIA-beoordeling is komen vast te staan dat het Uwv eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid afdoende heeft gemotiveerd waarmee de functies als geschikt voor appellante kunnen worden beschouwd.

4.7.

het beroep van appellante op schending van het vertrouwensbeginsel wegens vermeende door een verzekeringsarts in september 2015 gedane toezeggingen, slaagt niet. De pas in 2018 opgestelde verklaring van een re-integratiecoach is daartoe onvoldoende. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 29 september 2015 blijkt niet van een toezegging zoals appellante stelt. Daarnaast is de gestelde toezegging, gelet op de rol van een verzekeringsarts bij de WIA‑beoordeling, niet waarschijnlijk. Bovendien betreft het gesprek met een verzekeringsarts van het Uwv, waar appellante naar verwijst, het spreekuur in het kader van de WIA‑beoordeling in 2015 en niet de ZW-beoordeling per 8 juli 2016 zoals deze hier ter beoordeling is.

4.8.

De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

De griffier is verhinderd te ondertekenen.