Home

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734, 16/3909 WIA

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734, 16/3909 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juni 2018
Datum publicatie
14 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1734
Zaaknummer
16/3909 WIA

Inhoudsindicatie

WGA-uitkering. Voldoende medische grondslag. Geen urenbeperking. Geschikt voor de geduide voorbeeldfuncties.

Uitspraak

16 3909 WIA

Datum uitspraak: 13 juni 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 april 2016, 15/9411 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.M. Mostert hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Mr. O. Labordus heeft de behandeling van de zaak van mr. Mostert overgenomen en bij brief van 12 april 2018 een nadere reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was laatstelijk werkzaam als secretaresse. Zij heeft zich op 26 november 2009 ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 23 augustus 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering en per die datum 100% arbeidsongeschikt is. De uitkering is per 23 mei 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

Op 1 juli 2014 heeft de ex-werkgever het Uwv verzocht om een herbeoordeling en gesteld dat er aanwijzingen zijn dat de WGA-uitkering van appellante een IVA-uitkering zou moeten zijn. In het kader van dit verzoek is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 12 februari 2015 wordt verlaagd naar 38% en dat dit tot 1 maart 2017 geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WGA-uitkering van appellante.

1.3.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 4 november 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 9 november 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de door de behandelend sector verstrekte informatie door het Uwv terzijde is gelegd en niet is meegenomen bij de herbeoordeling. Wat betreft de door appellante in beroep overgelegde brieven van 12 januari 2016 en 1 april 2016 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft de rechtbank geoordeeld dat deze onvoldoende grond bevatten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig of juist beeld had van de gezondheidssituatie van appellante. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat het verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch vermoeidheidssyndroom (protocol CVS) niet juist is toegepast door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verworpen en heeft verder geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom de eerder gestelde urenbeperking per 12 februari 2015 niet meer aan de orde is.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vastgestelde belastbaarheid geen recht doet aan de beperkingen als gevolg van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) die zij al meer dan 10 jaar ondervindt. Appellante heeft, onder verwijzing naar de in beroep ingebrachte rapporten van verzekeringsarts Offermans, haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en in strijd met het protocol CVS. Naar de mening van appellante hebben de verzekeringsartsen ten onrechte zonder nadere onderbouwing de eerder bij de beoordeling per einde wachttijd aangenomen urenbeperking laten vervallen. Sinds deze beoordeling is haar gezondheidstoestand verslechterd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een minimale belastbaarheid als gevolg van een beperkte hoeveelheid energie verwezen naar door haar in bezwaar en beroep ingebrachte informatie van haar fysiotherapeut en haar huisarts. Ook in het licht van het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad, 2018; publicatienr. 2018/07) is er volgens appellante geen grond om tot een wijziging van de in het verleden aangenomen beperkingen te komen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Partijen zijn het erover eens dat appellante kampt met vermoeidheidsklachten behorende bij CVS. Partijen verschillen van mening over de vraag tot welke beperkingen in de FML haar aandoening moet leiden. Met name houdt partijen verdeeld de vraag of in verband daarmee per 12 februari 2015 een urenbeperking nodig is.

4.2.

De stelling van appellante dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat het protocol CVS niet is toegepast treft geen doel. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2015 blijkt immers dat het protocol CVS is betrokken bij de oordeelsvorming. In de FML is vastgesteld dat appellante verminderd belastbaar is op de gebieden persoonlijk functioneren, fysieke belasting, fysieke omgevingseisen en werktijden, waarbij in belangrijke mate is aangesloten bij de in het protocol CVS genoemde beperkingen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest.

4.3.

Kern van het geschil is of de verzekeringsartsen terecht hebben gesteld dat er per

12 februari 2015 geen reden is voor een urenbeperking terwijl daartoe in 2011 wel aanleiding is gezien. In een rapport van 3 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover uiteengezet dat er bij appellante geen sprake is van verminderde beschikbaarheid door behandeling, noch van een energetische reden voor een urenbeperking, omdat appellante overdag niet slaapt. Ook zag hij geen aanleiding voor een preventieve urenbeperking omdat in de FML al bij CVS passende fysieke beperkingen zijn aangenomen. Verder is erop gewezen dat er geen door een reumatoloog vastgestelde diagnose fibromyalgie is en dat de gestelde leverstoornis in door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde informatie van de MDL-arts niet is bevestigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de visie van de huisarts van appellante over de mate van belastbaarheid onvoldoende wordt onderbouwd door de beschikbare medische gegevens.

4.4.

De rapporten van Offermans geven geen aanleiding de beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daartoe wordt overwogen dat verzekeringsarts Offermans zich, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voor zijn beoordeling gebaseerd heeft op dossieronderzoek en appellante niet persoonlijk heeft gezien of onderzocht. Zijn stelling dat een urenbeperking in acht genomen dient te worden is niet gebaseerd op bij appellante gevonden afwijkingen en ook niet op de Standaard verminderde arbeidsduur, maar op het gegeven dat het protocol CVS ruimte biedt om voor personen bij wie CVS is vastgesteld een beperking voor de arbeidsduur aan te nemen en op de visie van de huisarts van appellante. Uit de rapporten van Offermans kan niet worden afgeleid op welke medische grond hij een urenbeperking noodzakelijk acht voor appellante.

4.5.

Ook de verwijzing van appellante naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medische beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen en de keus van een patiënt om geen CGT of oefentherapie te doen niet als ‘niet adequaat herstelgedrag’ te beschouwen, is onvoldoende om voor appellante een urenbeperking aangewezen te achten, reeds omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van appellante. Daar komt bij, dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling welke beperkingen voor appellante hebben te gelden, tot uitgangspunt hebben genomen dat bij appellante sprake is van de diagnose CVS en, zoals blijkt uit 4.2 tot en met 4.4, bij CVS passende beperkingen hebben aangenomen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de ziekte van appellante onvoldoende is erkend. Het advies biedt daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit moet worden onderschreven.

4.7.

Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 september 2014 wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschreden.

4.8.

Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.

(getekend) B.M. van Dun

(getekend) N. Veenstra