Home

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198, 18/2951 WIA

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198, 18/2951 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 januari 2020
Datum publicatie
30 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:198
Zaaknummer
18/2951 WIA

Inhoudsindicatie

Intrekking WIA-uitkering. Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat informatie van behandelaars meestal naar zijn aard ongeschikt is om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen.

Uitspraak

18 2951 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 april 2018, 17/2822 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 29 januari 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Namens appellant is verschenen mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als tomatenplukker voor 42,5 uur per week. Op

12 mei 2008 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens knieklachten. Bij besluit van 28 april 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 10 mei 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een korte werkhervatting heeft appellant zich op 6 juni 2011 opnieuw ziek gemeld vanwege een operatie aan zijn rechterknie. Appellant heeft tevens klachten van vergeetachtigheid. Appellant is met ingang van 6 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 6 juni 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard en appellant alsnog met ingang van 6 juni 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van

7 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,31%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 december 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 februari 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ermee bekend was dat appellant psychische klachten heeft en geen reden heeft om aan te nemen dat de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Hierbij heeft de rechtbank vooral van belang geacht dat appellant in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zouden zijn.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Hij heeft problemen met concentreren, het vasthouden en verdelen van aandacht en het zich kunnen herinneren. Hiermee is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden. Hij is echter niet in staat om zijn standpunt aan de hand van medische stukken te onderbouwen. Hij kan zelf geen expertise-rapport van een deskundige overleggen, omdat hij slechts een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt en niet de financiële middelen heeft om een dergelijk rapport te bekostigen. Informatie van behandelaars acht appellant meestal naar zijn aard niet geschikt om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat op grond van de KNMG-richtlijn inzake omgaan met medische gegevens behandelend artsen wordt aangeraden alleen feitelijke informatie over patiënten te verstrekken en geen geneeskundige verklaringen over patiënten te verstrekken waarin een waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand wordt gegeven. Daarom heeft appellant de Raad in overweging gegeven een deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is appellant voldoende in de gelegenheid geweest om zijn beroepsgronden nader toe te lichten en is geen sprake van strijdigheid met het beginsel van ‘equality of arms’.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.

4.2.1.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, overwogen dat de kern van het beginsel van ‘equality of arms’ erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is om een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Als de betrokkene (medische) stukken in geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, ligt het op de weg van de bestuursrechter voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.

4.2.2.

Voorts is in de in 4.2.1 genoemde uitspraak overwogen dat als de bestuursrechter niet ingaat op een verzoek om een deskundige te benoemen, teneinde voor de betrokkene compensatie te bieden voor de gestelde bewijsnood, die afwijzing door de bestuursrechter gemotiveerd zal moeten worden. Daarbij is in dit kader niet zozeer beslissend de vraag of de bestuursrechter in de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van de rapporten van de verzekeringsartsen aanleiding moet zien een medisch deskundige te raadplegen, maar of betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om in voldoende mate weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686), is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek. Hierin ligt besloten dat het standpunt van appellant, dat hem de financiële middelen ontbreken om zelf een expertise door een deskundige te laten verrichten, wat daar verder ook van zij, geen toereikende basis biedt voor het oordeel dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om voldoende weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit en dat de Raad om die reden een deskundige zou moeten benoemen.

4.4.

Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat informatie van behandelaars meestal naar zijn aard ongeschikt is om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Appellant heeft er terecht op gewezen dat behandelend artsen op grond van de KNMG-richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens, laatstelijk per 25 mei 2018 aangepast in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming, wordt afgeraden geneeskundige verklaringen af te geven, omdat deze een waardeoordeel geven over de patiënt en diens gezondheidstoestand en een ander belang dienen dan behandeling of begeleiding van de patiënt. De KNMG-richtlijn vermeldt evenwel uitdrukkelijk dat een diagnose niet wordt gezien als een waardeoordeel, evenmin als een met medische feiten onderbouwde prognose met een behandeldoel. In zijn uitspraak van

3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637, heeft de Raad geoordeeld dat de KNMG-richtlijn voldoende ruimte biedt voor een inbreng van medische gegevens die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van een nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige. De behandelaar kan, aldus de Raad in genoemde uitspraak, feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop, de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de in 4.3 bedoelde vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. De uitspraak van 3 maart 2015 had weliswaar betrekking op de KNMG-richtlijn zoals die vanaf januari 2010 luidde, maar nu sindsdien geen voor dit onderwerp relevante wijzigingen zijn doorgevoerd, geldt wat destijds is overwogen nog onverkort. Dat de uitspraak van 3 maart 2015 is gedaan in een zaak waarin het ging om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een contra-expertise in een (te voeren) procedure in het kader van de Wet WIA, terwijl het in deze zaak gaat om de WIA-beoordeling zelf, leidt niet tot een ander oordeel over de betekenis van de KNMG-richtlijn. Het feit dat een behandelend arts op grond van de KNMG-richtlijn wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om in zaken als de onderhavige, vanuit een oogpunt van ‘equality of arms’, een deskundige te benoemen.

4.5.

Geconstateerd wordt dat appellant (ook) in hoger beroep geen medische informatie van zijn behandelaars heeft overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellant in (hoger) beroep ook geen poging gedaan om medische informatie van zijn behandelaars, bijvoorbeeld zijn huisarts, te verkrijgen om die twijfel te zaaien.

4.6.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat er geen aanleiding is een deskundige te benoemen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) H.S. Huisman