Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, 15/501 WIA

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, 15/501 WIA

Inhoudsindicatie

De Centrale Raad van Beroep heeft, samen met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitgangspunten voor de rechter ontwikkeld in zaken waarin de overheid zich beroept op een advies van een eigen medisch deskundige. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat het over medische rapporten opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv. Aanleiding voor de uitspraak is een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (Korošec).

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2014, 14/4409 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 15/502 WIA plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround medewerker in de bouw voor 40 uur per week. Vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich met ingang van 11 juli 2011 ziek gemeld. Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 11 juli 2011 voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in aanmerking te brengen, omdat hij met ingang van die datum geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 22 juli 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In het kader van een door appellant tegen dit besluit aangespannen beroepsprocedure heeft appellant een rapport naar aanleiding van een op zijn verzoek door orthopedisch chirurg

C.W. Jolles verrichte expertise ingebracht. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze expertise aanvankelijk geen aanleiding had gezien tot herziening van zijn standpunt, heeft het Uwv in een vervolgens door de rechtbank gewezen tussenuitspraak aanleiding gezien het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2011 alsnog gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen.

1.2.

Appellant heeft op 13 augustus 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 14 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 juli 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 23 oktober 2013. De verzekeringsarts heeft de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2013. Op basis van de FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv het verlies van verdiencapaciteit van appellant met ingang van 8 juli 2013 vastgesteld op 20,11%.

1.3.

Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van

11 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 28 april 2014, waarin de FML van

7 juli 2013 is gehandhaafd. Het bestreden besluit berust voorts op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 23 mei 2014, waarin de resterende verdiencapaciteit van appellant nader is vastgesteld op 22,17%.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Na een gedetailleerde beschrijving te hebben gegeven van het onderzoek van de verzekeringsartsen heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Hiertoe heeft zij overwogen dat de primaire verzekeringsarts appellant op zijn spreekuur heeft gezien en zelf psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien. De verzekeringsartsen hebben de beschikbare medische informatie, waaronder het deskundigenrapport van Jolles, in hun beoordeling meegenomen en mee laten wegen in hun rapporten. Gelet op de beschikbare gegevens heeft de rechtbank aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn schouder- en nekklachten. Bij haar oordeel heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat appellant op geen enkele wijze had onderbouwd waarom de door hem gestelde (aanvullende) beperkingen in de FML hadden moeten worden opgenomen.

2.2.

Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker industrie

(SBC-code 111180) en samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) voor appellant geschikt heeft geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid nader heeft vastgesteld op 22,17%. De rechtbank heeft te kennen gegeven de belasting van deze functies te hebben vergeleken met de FML en daarbij de toelichting te hebben betrokken die de arbeidsdeskundigen hebben gegeven bij de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid. De rechtbank is tot de overtuiging gekomen dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant vooropgesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Meer in het bijzonder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende acht heeft geslagen op de medische gegevens die uit de procedures in verband met de weigering van het ziekengeld zijn verkregen, waaronder in het bijzonder het deskundigenrapport van Jolles. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de verzekeringsartsen appellant psychisch en lichamelijk hebben onderzocht. Het enkele gegeven dat deze artsen op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder schouder- en nekklachten, is onvoldoende om tot een correcte duiding van de beperkingen van appellant te komen. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte de door appellant naar voren gebrachte knieklachten, die ook in het rapport van Jolles zijn betrokken, buiten beschouwing gelaten, evenals beperkingen voor voorwaarts buigen op schouderhoogte, het verrichten van schouderbelastende werkzaamheden boven schouderhoogte en klimmen. Ook is appellant op een urenbeperking tot vier uur per dag aangewezen.

3.2.

Ter zitting heeft appellant met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) betoogd dat de rechtbank het beginsel van de equality of arms heeft miskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige of in elk geval de deskundige Jolles, die eerder in de Ziektewetzaak had gerapporteerd, te raadplegen. Appellant heeft daartoe – zakelijk weergegeven – betoogd dat er in de beoordelingssystematiek van het Uwv altijd een zekere mate van ongelijkheid bestaat en dat het idee lijkt te overheersen dat de verzekeringsarts overal verstand van heeft. Volgens appellant is er een duidelijke parallel tussen de medische commissies waarover het arrest Korošec gaat enerzijds, en de verzekeringsartsen van het Uwv anderzijds. Desgevraagd heeft appellant te kennen gegeven dat hij heeft overwogen opnieuw een orthopedisch chirurg als deskundige in te schakelen, maar dat de hoge kosten die dat zou meebrengen hem daarvan hebben weerhouden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) is de methode vastgelegd waarmee verzekeringsartsen (en arbeidsdeskundigen) van het Uwv tot hun oordeelsvorming komen.

4.1.2.

In artikel 2, eerste lid, van het Sb is het volgende bepaald:

De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, bedoeld in de WAO, de Waz en de hoofdstukken 2 en 3 van de Wajong, de beoordeling van duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben als bedoeld in de hoofdstukken 1a, 2 en 3, van de Wajong, de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in de ZW en de beoordeling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of de mate van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, bedoeld in de Wet WIA, worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek.

4.1.3.

In artikel 3 van het Sb is het volgende bepaald:

1. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek strekt ertoe vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken.

2. Daarbij onderzoekt de verzekeringsarts of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft.

3. Tevens stelt de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.

4. De verzekeringsarts stelt bij een beoordeling van het duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, bedoeld in de hoofdstukken 1a en 3 van de Wajong, van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wajong, en van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, bedoeld in de Wet WIA, vast of de gevolgen van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling waardoor de betrokkene ongeschikt is tot werken duurzaam zijn.

4.1.4 .

Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Sb voldoet het verzekeringsgeneeskundig onderzoek aan de volgende vereisten:

a. de gebruikte onderzoeksmethoden, argumentatie, bevindingen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek worden schriftelijk vastgelegd;

b. een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek zal tot dezelfde bevindingen en conclusies kunnen leiden;

c. de redeneringen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn vrij van innerlijke tegenspraak.

Op grond van het tweede lid van dit artikel geschieden de vaststellingen en het onderzoek, bedoeld in artikel 3, aan de hand van algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden die gericht zijn op het kunnen vaststellen van ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.

4.2.1.

In het arrest Korošec is (in rechtsoverweging 52), onder verwijzing naar het arrest van

5 juli 2007 (ECLI:CE:ECHR:2007:0705JUD003193004, zaaknummer 31930/04, Sara Lind Eggertsdóttir), bepaald dat voor de ’neutrality’ van een door de (bestuurs)rechter benoemde (medisch) deskundige de volgende factoren van belang zijn: 1. de aard van de aan de deskundige opgedragen taak, 2. de positie van de deskundige in de hiërarchie tot het betrokken bestuursorgaan en 3. de rol van de deskundige in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat door de rechter aan het deskundigenoordeel wordt toegekend. Het begrip ‘neutrality’ heeft betrekking op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een deskundige en zal hierna worden aangeduid als ‘onpartijdigheid’. Het EHRM heeft in het arrest Korošec en in het arrest van 17 november 2015, (ECLI:CE:ECHR:2015:1117DEC002627512, zaaknummer 26275/12, Spycher) bepaald dat deze factoren ook van belang zijn bij de beoordeling van de onpartijdigheid van medisch deskundigen die in opdracht van een bestuursorgaan een advies uitbrengen en waarbij die adviezen een rol spelen in de rechterlijke procedure.

4.2.2.

In de arresten Korošec en Spycher en de arresten van 3 mei 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311, zaaknummer 7183/11, Letinčić) en 23 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD005693513, zaaknummer 56935/13, Zovko) heeft het EHRM benadrukt dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij.

4.2.3.

In zaken waarin het Uwv een beoordeling verricht als bedoeld in artikel 2 van het Sb vindt het verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats door verzekeringsartsen. Deze verzekeringsartsen zijn in dienst van het Uwv, dan wel hebben anderszins een overeenkomst met het Uwv. De naar aanleiding van deze onderzoeken opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapporten en de daarin neergelegde verzekeringsgeneeskundige oordelen vormen mede de basis voor de besluitvorming door het Uwv. Gelet op de hierboven genoemde arresten moeten de rapporten van verzekeringsartsen van het Uwv worden aangemerkt als rapporten van een medisch deskundige waarin een deskundigenoordeel is neergelegd. Als gevolg van het gegeven dat een verzekeringsarts in dienstbetrekking tot het Uwv staat, dan wel anderszins een overeenkomst heeft met het Uwv als procespartij, kan twijfel rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. Dit kan zich ook voordoen bij andere deskundigen die in opdracht van het Uwv onderzoek verrichten. Dit betekent dat een betrokkene in zoverre in beginsel niet in een gelijke positie ten opzichte van het Uwv verkeert.

4.2.4.

Uit de genoemde arresten van het EHRM vloeit onder meer voort dat de twijfel aan de onpartijdigheid van de medisch deskundige niet leidt tot een schending van artikel 6 EVRM als deze twijfel niet objectief kan worden gestaafd. In dat kader is van belang dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij (zie hierover ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:1674). Daarvan uitgaande is er aanleiding om de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen nader te preciseren. Met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getrokken grenzen, wordt die toetsing bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en het bewijs dat een betrokkene in dat verband aanvoert.

Uitgangspunt: beoordeling in drie stappen door de bestuursrechter

Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming

5. De vereisten waaraan de besluitvorming van het Uwv moet voldoen vloeien voort uit de Awb en het Sb. Rapporten van verzekeringsartsen moeten blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en moeten deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. In het geval dat een rapport van een verzekeringsarts niet voldoet aan de vereisten van artikel 4 van het Sb zal het bestreden besluit alleen al om die reden bij de bestuursrechter geen stand kunnen houden.

Stap 2: Equality of arms

6.1.

Gelet op de in 4.2.1 en 4.2.2 genoemde arresten is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan in dit geval bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen (zie Letinčić, r.o. 49 en Spycher, r.o. 28). Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld omdat een behandelend arts genoodzaakt is de informatie beperkt te verstrekken, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.

6.2.

Als een betrokkene een rapport in de procedure inbrengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige, is in het algemeen voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie. Onder omstandigheden kan aan die eisen worden voldaan door een rapport of een verklaring van een behandelaar.

6.3.

Als de bestuursrechter niet ingaat op een verzoek om een deskundige te benoemen, teneinde voor de betrokkene compensatie te bieden voor de gestelde bewijsnood, zal die afwijzing door de bestuursrechter gemotiveerd moeten worden. Daarbij is in dit kader niet zozeer beslissend de vraag of de bestuursrechter in de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van de rapporten van de verzekeringsartsen aanleiding moet zien een medisch deskundige te raadplegen, maar of betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om in voldoende mate weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit.

Stap 3: Inhoudelijke beoordeling

7.1.

Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt.

7.2.

Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten.

Toepassing op het voorliggende geval

8. Tussen partijen is alleen nog in geding of het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding juist heeft vastgesteld en of de in het arbeidskundig onderzoek voor appellant geselecteerde functies uit medisch opzicht geschikt voor hem zijn.

9. Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming

9.1.

Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, is juist. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.

9.2.

Uit het in 1.2 vermelde rapport van de verzekeringsarts van 23 oktober 2013 blijkt dat deze appellant op een spreekuur van 26 september 2013 heeft gezien en lichamelijk heeft onderzocht. Uit het rapport blijkt voorts dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de uitgebreide informatie die eerder bij de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen op grond van de ZW was verkregen, en meer in het bijzonder van het in 1.1 vermelde deskundigenrapport van Jolles. De verzekeringsarts heeft verder gerefereerd aan een rapport van de behandelend reumatoloog van 15 augustus 2013, waarin is geconcludeerd dat een reumatische oorzaak van de klachten van appellant is uitgesloten, en aan een rapport van de behandelend cardioloog van 10 augustus 2013, waarin is vastgesteld dat de klachten niet tot een cardiale oorzaak zijn te herleiden.

10. Stap 2: Equality of arms

10.1.

De in 3.2 samengevatte, op het arrest Korošec gebaseerde, grond betreft de vraag of er in de beroepsfase evenwicht tussen partijen heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen over de mate van de voor appellant op de datum in geding in aanmerking te nemen beperkingen.

10.2.

Er is geen reden om aan te nemen dat de rechtbank appellant onvoldoende ruimte heeft gelaten om in de beroepsfase (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. In hoger beroep heeft appellant evenmin nadere medische stukken ingediend en heeft hij ermee volstaan te verwijzen naar het door hem in de in 1.1 vermelde ZW-procedure ingebrachte deskundigenrapport van orthopedisch chirurg Jolles. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat dit rapport, afkomstig van een van het Uwv onafhankelijke deskundige, een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het vaststellen van de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige. De door appellant naar voren gebrachte grond dat sprake is van schending van equality of arms omdat hij de kosten van het opnieuw inschakelen van een orthopedisch chirurg als deskundige niet kan dragen, kan daarom niet slagen.

11. Stap 3: Inhoudelijke beoordeling

11.1.

De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het Uwv de voor appellant met ingang 8 juli 2013 in aanmerking te nemen beperkingen juist heeft vastgesteld. Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is naar voren gekomen dat appellant een normale lichaamsbouw en voedingstoestand heeft. Voorts heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat bij appellant met betrekking tot aandacht, concentratie en overige functies geen bijzonderheden waarneembaar waren. De verzekeringsarts heeft tevens melding gemaakt van de constatering van Jolles dat er sprake is van discrepantie tussen de aard en de intensiteit van de door appellant ervaren klachten enerzijds, en de gevonden afwijkingen aan de centrale wervelkolom, schouders en linkerknie, anderzijds. Voor de vaststelling van de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts hoofdzakelijk aangeknoopt bij de conclusies uit het rapport van Jolles, met overname van de door deze deskundige voorgestelde beperkingen voor het voorwaarts heffen op schouderhoogte, het verrichten van schouderbelastende werkzaamheden boven schouderhoogte en klimmen. Mits voldoende rekening wordt gehouden met deze beperkingen, heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien voor het stellen van een urenbeperking. Verder bleek uit de door de verzekeringsarts bij de huisarts opgevraagde informatie dat de door appellant eerder ervaren psychische klachten op de beoordelingsdatum niet meer actueel waren.

11.2.

Ook in hoger beroep heeft appellant volstaan met de stelling dat de verzekeringsarts zijn beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant geen nadere gegevens overgelegd. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de voor hem op basis van het deskundigenrapport van Jolles in de ZW-procedure aangenomen urenbeperking bij de nu in geding zijnde WIA-beoordeling ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de noodzaak van deze urenbeperking zich beperkte tot het verrichten van de maatgevende arbeid en er geen medische noodzaak was deze ook te stellen voor het verrichten van de bij de in geding zijnde schatting geselecteerde functies.

11.3.

Ten slotte is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellant, met inachtneming van de voor hem gestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten.

12. Wat in 8 tot en met 11 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

13. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017.

(getekend) R.E. Bakker

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.