Home

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2202, 17/7053 AW

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2202, 17/7053 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 juli 2018
Datum publicatie
20 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2202
Zaaknummer
17/7053 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag. Met de rechtbank heeft ook de Raad de overtuiging gekregen dat appellant de hem verweten gedraging (... het lekken van vertrouwelijke informatie ...) heeft begaan.

Uitspraak

17 7053 AW

Datum uitspraak: 19 juli 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2017, 16/4962 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling BEL Combinatie (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.

Namens het bestuur heeft mr. J.S.C. Liebrand, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Liebrand, J.W. Poppeliers en G. Kolhorn.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is per 13 april 2009 aangesteld in de functie van [naam functie 1] bij de Gemeenschappelijke regeling BEL Combinatie (BEL Combinatie). Tegelijk is hij door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren aangesteld als onbezoldigd ambtenaar in de functie van [naam functie 2] van elk van die gemeenten.1.2. Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het bestuur appellant in het belang van de dienst geschorst, is hem de toegang tot zijn werkplek ontzegd en is hem verboden contact te hebben met collega’ s en derden. De reden van de schorsing was met name gelegen in een onderzoek naar de samenwerking tussen appellant en een extern [bureau], [naam bureau] ( [het bureau] ).

1.3.

In opdracht van het bestuur heeft BDO Investigations B.V. (BDO) een feitenonderzoek verricht naar de financiële administratie in verband met transacties en het incassoproces. Dit heeft geleid tot een rapport van 11 april 2014, dat op 17 april 2014 aan appellant ter beschikking is gesteld.

1.4.

Naar aanleiding van stukken, die door [het bureau] in een civiele procedure van de BEL Combinatie tegen [het bureau] zijn overgelegd, heeft het bestuur medio 2014 aangifte tegen appellant gedaan vanwege onder meer schending van het ambtsgeheim, nu vertrouwelijke stukken in het bezit van [het bureau] waren gekomen. Het betreft het in 1.3 genoemde BDO-rapport en het concept Besluitenlijst Dagelijks Bestuur van 7 en 9 april 2014 (in de vorm van foto’ [B] van een computerscherm; DB-verslag).

1.5.

De officier van justitie heeft het bestuur op 12 juni 2015 enige bevindingen verstrekt uit een door de Rijksrecherche ingesteld onderzoek met betrekking tot appellant. Dit betreft onder meer verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken (tapverslagen) tussen appellant en bestuurder [B] van [het bureau] uit de periode na het in 1.2 genoemde contactverbod. De relevante delen van de tapverslagen zijn geciteerd in rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak.1.6. Na een voornemen daartoe, waartegen appellant zijn zienswijze heeft kunnen indienen maar van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt, heeft het bestuur appellant bij besluit van 2 maart 2016 primair de disciplinaire maatregel van strafontslag opgelegd en subsidiair ontslag verleend wegens een ontstane vertrouwensbreuk op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst zonder aanspraak op een bovenwettelijke en nawettelijke uitkering. Bij dit besluit zijn, onder verwijzing naar het voornemen, de volgende feitelijke gedragingen van appellant als plichtsverzuim aangemerkt (kort weergegeven):- het onbevoegd en in strijd met voor appellant geldende regels en normen aangaan van drie overeenkomsten met [het bureau] (feitencomplex 1);- het lekken van vertrouwelijke informatie aan [het bureau] en het overtreden van het contactverbod met medewerkers van [het bureau] (feitencomplex 2).

1.7.

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2016 is appellant veroordeeld wegens schending van het ambtsgeheim en is hem daarvoor een taakstraf van 80 uren opgelegd. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 30 december 2016. Appellant heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.

1.8.

Het bestuur heeft bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2016 ongegrond verklaard. Bij dit besluit op bezwaar is bij feitencomplex 2 (de overtreding van) het contactverbod niet meer gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het BDO-rapport en het DB-verslag naar hun aard vertrouwelijke stukken zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bestuur op grond van de aanwezige bewijsmiddelen heeft kunnen vaststellen dat appellant het BDO-rapport en het DB-verslag aan [het bureau] heeft verstrekt en dat tussen appellant en [B] in april 2014 veelvuldig telefonisch contact is geweest, wat als zeer ernstig plichtsverzuim is aangemerkt. De rechtbank heeft het ontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim geacht. Het feitencomplex 1 heeft de rechtbank buiten bespreking gelaten, nu het verstrekken van de vertrouwelijke informatie aan [het bureau] de verleende disciplinaire straf van ontslag reeds kan dragen.

3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.

4.2.1.

Met de rechtbank heeft ook de Raad de overtuiging gekregen dat appellant de hem verweten gedraging (feitencomplex 2; het lekken van vertrouwelijke informatie aan [het bureau] ) heeft begaan. De Raad verwijst, kortheidshalve, naar de rechtsoverwegingen 7 tot en met 11 van de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBMNE:2017:4663) en maakt die tot de zijne. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.

4.2.2.

Het gerechtshof heeft in de strafzaak als feit vastgesteld dat de conclusie van antwoord van [het bureau] in de civiele procedure is opgesteld en getekend in de maand mei 2014. Niet in geschil is dat bij het opstellen van dit processtuk gebruik is gemaakt van gegevens uit het BDO-rapport en het DB-verslag. Vaststaat dat appellant op 17 april 2014 beschikte over het BDO-rapport. Verder is uit de tapverslagen gebleken dat medewerkster [C] , die de schermfoto’s van het DB-verslag heeft gemaakt, heeft verklaard die foto’s naar appellant te hebben gestuurd. In het telefoongesprek van 4 maart 2015 tussen appellant en [B] heeft appellant daarover onder meer gezegd: “Ze weten dat zij (lees: [C] ) het heeft gedaan. Ze weten dat ik tussen 7 en 9 april meerdere malen contact heb gehad met jou, [voornaam B.] en met haar.” en “Dus eh… ze vermoeden inderdaad wel dat ik dat heb gedaan”. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat appellant de gegevens uit het BDO-rapport en het DB-verslag, welke gegevens in de onderhavige context naar hun aard vertrouwelijk zijn, aan [het bureau] heeft verstrekt. De blote ontkenning van appellant volstaat in het licht van het vorenstaande niet.

4.2.3.

Het betoog van appellant dat de rechtbank bij de waardering van het bewijs ten onrechte geheel is afgegaan op het oordeel van de strafrechter slaagt niet, reeds omdat het berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 8 weliswaar het strafvonnis genoemd, maar heeft, zoals blijkt uit de diverse relevante citaten van de tapverslagen als genoemd in rechtsoverweging 9, zelf het bewijs gewaardeerd en daarbij niet (expliciet) het oordeel van de strafrechter betrokken. De Raad volgt de rechtbank hierin. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het cassatieberoep bij de Hoge Raad af te wachten, zoals appellant heeft gesuggereerd.

4.2.4.

Het betoog van appellant dat bij de beoordeling van de zaak de omstandigheden dat appellant was onderworpen aan het onderzoek, dat de drie overeenkomsten met [het bureau] door de betrokken colleges van burgemeester en wethouders waren opgezegd en dat hij daardoor in de hoek was gedrukt, onvoldoende zijn betrokken, slaagt evenmin. Appellant is door het bestuur terecht voor zijn eigen handelen verantwoordelijk gehouden. Appellant wist dat de stukken vertrouwelijk waren en in geen geval aan [het bureau] mochten worden verstrekt.

4.3.

Gezien de aard en de ernst van het plichtsverzuim is de maatregel van strafontslag daaraan niet onevenredig. Aan een ambtenaar in deze functie mogen hoge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid worden gesteld. De aard en ernst van de verweten gedragingen rechtvaardigen het onvoorwaardelijk ontslag. De financiële gevolgen van het ontslag voor appellant doen hieraan niet af.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Uit het voorgaande volgt tevens dat het op subsidiaire grondslag gegeven ontslag wegens de ontstane vertrouwensbreuk buiten bespreking kan blijven en dat het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) C.A.E. Bon

RH