Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2459, 14/3145 WWAJ

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2459, 14/3145 WWAJ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2017
Datum publicatie
19 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2459
Zaaknummer
14/3145 WWAJ

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag Wajong 2010. De door de Raad benoemde deskundige wordt gevolgd: Hij heeft op een overtuigende wijze gereageerd op de bezwaren van het Uwv en duidelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij van mening is dat voor appellant in de relevante periode de beperkingen moeten worden aangenomen zoals hij die in zijn rapport heeft weergegeven. Hij heeft er daarbij blijk van gegeven dat het gaat om een inschatting van de medische situatie van appellant in een periode van al enige tijd geleden en dat er dus enige onzekerheid blijft bestaan. Gelet hierop is er geen reden om het advies van de deskundige niet te volgen. Dat er enige mate van onzekerheid blijft bestaan is in een situatie als de onderhavige duidelijk, maar gelet op wat er bekend is over het verleden van appellant, gelet op de wel voorhanden medische informatie en gelet op de aard van de psychische aandoeningen van appellant, is er voldoende reden aan te nemen dat appellant in de periode vanaf 16 september 1992 beperkt was in de mate zoals door de deskundige in zijn rapport, en de latere aanvulling daarop, te kennen is gegeven. Er is daarom ook geen reden de onzekerheid voor het risico van appellant te laten. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

14 3145 WWAJ

Datum uitspraak: 30 juni 2017

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

29 april 2014, 13/10585 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft de eerste keer plaatsgevonden op 23 november 2015 door een enkelvoudige kamer. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum en

[X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

Het vooronderzoek is vervolgens heropend en de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 januari 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum en [X.] en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

Het vooronderzoek is daarna opnieuw heropend en drs. F.M. Brouwer, verzekeringsarts, is verzocht als deskundige advies uit te brengen.

Dit heeft de deskundige gedaan bij rapport van 8 augustus 2016.

Partijen hebben op het rapport gereageerd.

De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 7 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum en [Y.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren op 16 september 1975, heeft op 6 mei 2013 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) wegens sinds zijn jeugd bestaande psychische klachten.

1.2.

Een verzekeringsarts heeft appellant gesproken op het spreekuur op 4 juni 2013 en vastgesteld dat het bij appellant alleen gaat om psychische klachten. Omdat er aanwijzingen zijn dat appellant in het begin van de negentiger jaren naar school is geweest en gewerkt heeft en daarom mogelijk niet arbeidsongeschikt was rond het bereiken van zijn 18e verjaardag op 16 september 1993, heeft een arbeidsdeskundige nader onderzoek verricht. De arbeidsdeskundige concludeert, zoals blijkt uit zijn rapport van 14 juni 2013, dat appellant een VBO opleiding heeft gevolgd en vanaf 1996 bij meerdere werkgevers heeft gewerkt met een WSW-indicatie. Er is geen informatie beschikbaar over werkzaamheden in of rond 1993 en overigens zijn er geen gegevens over de wijze van functioneren van appellant. Daaruit heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er te weinig gegevens zijn om te kunnen vaststellen of appellant in de genoemde periode arbeidsongeschikt was en dat dus niet kan worden vastgesteld of hij behoort tot de doelgroep van de Wajong 2010. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2013 de aanvraag van appellant afgewezen.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft dit onderbouwd met informatie van zijn behandelaars, waaruit blijkt dat hij vanaf 2004 voor zijn psychische klachten onder behandeling is. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant onderzocht en heeft de beschikbare gegevens beoordeeld. Omdat niet is komen vast te staan dat appellant gedurende een bepaalde periode sinds het bereiken van zijn 18e verjaardag een relevant inkomen heeft verworven, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld welke beperkingen appellant had tot het verrichten van arbeid. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beoordeling gemaakt van die beperkingen per

26 augustus 2013, de eerst mogelijke ingangsdatum van de Wajong-uitkering op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2010, en die vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Er van uitgaande dat uit de overgelegde informatie van de behandelaars blijkt dat sprake was van een depressieve stoornis bij appellant, gaat het om enkele beperkingen op het terrein van het persoonlijk en sociaal functioneren. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat, nu appellant pas in 2004 onder behandeling is gekomen, het bestaan van beperkingen van appellant rond zijn 18e levensjaar niet aannemelijk is. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML geconcludeerd dat appellant niet arbeidsongeschikt was, omdat er voldoende functies voor hem geselecteerd kunnen worden waarmee hij ten minste het minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2013 ongegrond verklaard, onder de overweging dat appellant per 26 augustus 2013 ten minste zijn maatmaninkomen kan verdienen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om voor arbeidsondersteuning in aanmerking te komen als bedoeld in de artikelen 2:3 en 2:15 van de Wajong 2010.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en meent dat in de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende FML geen of onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische toestand. Uit de medische informatie van zijn behandelaars blijkt dat appellant altijd al psychische klachten heeft gehad, onder meer als gevolg van PTSS en depressie. Appellant heeft bijna altijd in WSW-dienstverband gewerkt. Uit een IQ-test is onlangs gebleken dat appellant licht verstandelijk gehandicapt is, wat niet is meegewogen bij de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Daarbij hebben de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen aangenomen. Als gevolg van zijn klachten is appellant niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant rapporten overgelegd van 9 mei 2014 en 3 april 2015 van Parnassia. Uit deze informatie wordt volgens appellant duidelijk dat zijn klachten ook op zijn 17e en 18e levensjaar van een dusdanige intensiteit waren dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft desgevraagd bevestigd dat de aanspraken van appellant op een uitkering als jonggehandicapte ten onrechte niet zijn beoordeeld aan de hand van de toepasselijke bepalingen in de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Het Uwv is van mening dat weliswaar voldoende vaststaat dat bij appellant op zijn 17e/18e verjaardag sprake was van een verstandelijke handicap, maar dat daarvoor voldoende beperkingen zijn geformuleerd in de FML, waarmee appellant nog in staat is om met voor hem geschikte functies zijn maatmanloon te verdienen. Eventuele onzekerheid over de vraag of er meer beperkingen bestonden, moet voor risico van appellant blijven. Ter onderbouwing heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2014 en 16 november 2015, een nadere FML van 16 november 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 november 2015 overgelegd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Zoals is uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient, omdat appellant is geboren vóór 1980, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW. Dat de aanvraag pas op of na 1 januari 2010 is ingediend doet daaraan niet af. In dit geval is artikel 5 van de AAW van toepassing, zoals dat vanaf 1 augustus 1993 luidde: “Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen”.

4.1.2.

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.

4.1.3.

Als appellant aan de voorwaarden van deze bepalingen voldoet, dan gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger in dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag is ingediend, waarbij het Uwv bevoegd is voor bijzondere gevallen hiervan af te wijken.

4.2.

Ter beoordeling of appellant op de dag waarop hij 17 jaar werd arbeidsongeschikt was en dat onafgebroken 52 weken is gebleven. Het Uwv is van mening dat dit niet het geval was, omdat appellant naar de mening van het Uwv toen belastbaar was volgens de in de FML van 16 november 2015 opgenomen beperkingen en daarmee nog in staat was met voor hem geschikte functies het minimumloon te verdienen. Het Uwv baseert zijn standpunt op de rapporten van de verzekeringsartsen en in het bijzonder de verzekeringsarts bezwaar en beroep De Brouwer, die bij zijn beoordeling alle beschikbare medische informatie heeft betrokken. Appellant is van mening dat deze FML onvoldoende beperkingen bevat en dat hij destijds niet in staat was om functies op de gewone arbeidsmarkt te verrichten en het minimumloon te verdienen en is van mening dat daarvoor voldoende steun kan worden gevonden in de informatie van zijn behandelend artsen.

4.3.

Duidelijk is dat appellant pas vanaf 2004 onder behandeling is gekomen voor zijn psychische klachten na verwijzing door zijn huisarts. De beschikbare informatie van zijn behandelaars, onder meer van i-Psy, Parnassia en van psychiater R.W. Jessurun, bestrijkt de periode van 2004 tot 2015. Daaruit komen verschillende diagnoses naar voren, waaronder een depressieve stoornis, een paniekstoornis, een persoonlijkheidsstoornis, PTSS en een verstandelijke handicap en er blijkt uit dat er verschillende behandelingen zijn voorgesteld en beproefd. Informatie over de periode rond de 17e /18e leeftijd van appellant ontbreekt, zodat de wel beschikbare informatie moet worden vertaald naar die periode. Gelet op het verschil van mening van partijen hierover heeft de Raad de verzekeringsarts F.M. Brouwer benoemd tot deskundige en gevraagd advies uit te brengen.

4.4.

Deze deskundige heeft appellant op 31 mei 2016 onderzocht, de beschikbare gedingstukken beoordeeld en nadere informatie opgevraagd bij de behandelend artsen van appellant. In zijn rapport van 8 augustus 2016 heeft de deskundige onderscheid gemaakt tussen de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van zijn onderzoek en ten tijde voor dit geding van belang, 16 september 1992 tot 16 september 1993. De deskundige is van mening dat appellant in die relevante periode licht verstandelijk beperkt was en leed aan PTSS als gevolg van gebeurtenissen op 3/4-jarige leeftijd en/of 15-jarige leeftijd. De deskundige meent dat appellant in de FML-rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren bij een aantal aspecten beperkt is. Hij volgt daarin de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangegeven in de FML van 11 november 2013, maar meent dat appellant ook beperkt is op een aantal aspecten waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet beperkt heeft geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 september 2016 gereageerd op het rapport van de deskundige en heeft gemotiveerd vastgehouden aan zijn standpunt, zij het dat hij de deskundige heeft gevolgd in diens mening dat moet worden aangenomen dat appellant op zijn 17e/18e jaar verstandelijk beperkt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat er geen reden is aan te nemen dat appellant in die periode ook leed aan PTSS en ziet daarom geen reden beperkingen te formuleren die daarmee samenhangen. De deskundige heeft naar aanleiding van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een reactie van 2 november 2016 nader gemotiveerd waarom hij meent dat zijn eigen inschatting juist is. Hij heeft nader onderbouwd waarom hij vindt dat appellant in de relevante periode wel beperkt was als gevolg van PTSS. Wel heeft hij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in diens mening dat er geen reden is om een beperking op te nemen op de aspecten 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen) en 1.9.8 (geen hoog handelingstempo). Zoals blijkt uit het rapport van

26 januari 2017 handhaaft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt dat in de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen voor appellant.

4.5.

Nu er slechts beperkte informatie voorhanden is over de werkzaamheden van appellant vanaf 1992 en over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht, en nu er alleen medische informatie is over appellant vanaf 2004, kan slechts met beperkte zekerheid worden bepaald welke beperkingen appellant had in de genoemde periode. Dat neemt echter niet weg dat bekend is dat appellant een WSW-indicatie had, wat erop duidt dat hij alleen in aangepaste werkzaamheden en/of in een beschermde omgeving kon werken en dat er uit de wel voorhanden gegevens een professionele inschatting kan worden gemaakt van de beperkingen van appellant. Omdat partijen daarover gefundeerd van mening verschillen is de deskundige Brouwer gevraagd hieromtrent advies uit te brengen, wat hij met zijn rapport van 8 augustus 2016, aangevuld met een reactie van 2 november 2016, heeft gedaan.

4.6.

Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Vormen de daartegen aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt (uitspraken van de Raad van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139 en 13 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2646).

4.7.

Het rapport van Brouwer, samen met zijn nadere toelichting van 2 november 2016, laat zien dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het rapport is duidelijk, consistent gemotiveerd en overtuigend. Hij heeft op een overtuigende wijze gereageerd op de bezwaren van het Uwv en duidelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij van mening is dat voor appellant in de relevante periode de beperkingen moeten worden aangenomen zoals hij die in zijn rapport heeft weergegeven. Hij heeft er daarbij blijk van gegeven dat het gaat om een inschatting van de medische situatie van appellant in een periode van al enige tijd geleden en dat er dus enige onzekerheid blijft bestaan. Gelet hierop is er geen reden om het advies van de deskundige niet te volgen. Dat er enige mate van onzekerheid blijft bestaan is in een situatie als de onderhavige duidelijk, maar gelet op wat er bekend is over het verleden van appellant, gelet op de wel voorhanden medische informatie en gelet op de aard van de psychische aandoeningen van appellant, is er voldoende reden aan te nemen dat appellant in de periode vanaf 16 september 1992 beperkt was in de mate zoals door de deskundige in zijn rapport, en de latere aanvulling daarop, te kennen is gegeven. Er is daarom ook geen reden de onzekerheid voor het risico van appellant te laten.

4.8.

Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag en dat het beroep daartegen gegrond is. Gelet op wat hierover blijkt uit de gedingstukken en gelet op het verhandelde ter zitting, is aannemelijk dat, uitgaande van de door de deskundige geformuleerde beperkingen voor appellant in de relevante periode, geen geschikte functies kunnen worden geselecteerd waarmee hij in staat is 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Omdat daarover zonder nader arbeidsdeskundig onderzoek echter geen zekerheid bestaat kan de Raad geen definitieve beslissing nemen. Daarom zullen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd en zal het Uwv worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Daarbij is er met het oog op een voortvarende afdoening van deze zaak aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat een eventueel beroep tegen dit besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld.

5. Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en met de bepaling dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden voor wat betreft de verleende rechtsbijstand begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep. De reiskosten in beroep worden begroot op € 46,- en in hoger beroep op

€ 4,-. De totale proceskostenveroordeling is € 2.030,-.

7.1.

Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.

7.2.

Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 26 juli 2013, de dag waarop het Uwv het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 juni 2013 heeft ontvangen. Op 19 mei 2017 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van

deze uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van

appellant tegen het besluit van 18 november 2013 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af als overwogen in deze

uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.030,-;

- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep

van in totaal € 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en

A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP