Home

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2013, BY8139, 09-5955 WAO

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2013, BY8139, 09-5955 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 januari 2013
Datum publicatie
10 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139
Zaaknummer
09-5955 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:47

Inhoudsindicatie

WAO. Herziening mate van arbeidsongeschiktheid naar 55 tot 65%. De door het Uwv tegen de rapportage aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. De rapportage is inzichtelijk en consistent. Uit de rapportage volgt dat aanzien van betrokkene meer beperkingen dienen te gelden.

Uitspraak

09/5955 WAO, 09/6067 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Gravenhage 7 oktober 2009, 07/616 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (betrokkene)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 4 januari 2013

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en namens betrokkene heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, ook hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene en door het Uwv zijn verweerschriften ingediend. Beide partijen hebben daarop vervolgens nog enige keren gereageerd.

Op verzoek van de Raad hebben achtereenvolgens de deskundigen dr. J. Vos, neuroloog, dr. E.H.M. van den Doel, neuroloog en prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, gerapporteerd aan de hand van enige vragen. Beide partijen hebben gereageerd op een of meer van deze rapporten. Naar aanleiding van de reactie van het Uwv heeft Van Marle op verzoek van de Raad bij brief van 25 september 2012 zijn conclusies nader toegelicht.

Bij brief van 12 november 2012 heeft het Uwv gereageerd op een vraag van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Betrokkene is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft op 26 mei 1995 haar werk als projectassistente gestaakt vanwege de gevolgen van een verkeersongeval. Het Uwv heeft vervolgens per einde wachttijd aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het Uwv de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan dit besluit ligt een medische en een arbeidskundige rapportage ten grondslag. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van verminderd benutbare mogelijkheden als gevolg van whiplash-letsel en heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin een urenbeperking van 20 uur per week is opgenomen. Rekening houdend met deze FML heeft een arbeidsdeskundige betrokkene vervolgens geschikt geacht een aantal functies te vervullen, waarin het verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van het maatmaninkomen ongeveer 56% bedraagt.

1.3. Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 9 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag.

2.1. De rechtbank heeft aanleiding gevonden de GZ-psycholoog M. Douma te verzoeken van verslag en advies te dienen aan de hand van een aantal vragen. Deze deskundige heeft op 30 november 2008 gerapporteerd. Naar aanleiding van een reactie van het Uwv op dat rapport heeft de deskundige Douma bij brief van 15 april 2009 zijn conclusies nader toegelicht.

2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe is overwogen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat, gelet op de rapportage van Douma, sprake is van een ontoereikend gemotiveerde medische grondslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is te oordelen dat het Uwv het maatmaninkomen onjuist heeft vastgesteld.

3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van Douma heeft gevolgd. Het Uwv is van mening dat uit het neuropsychologisch onderzoek van Douma niet een zodanig objectiveerbaar medisch substraat is gebleken dat op grond daarvan geoordeeld kan worden dat de FML een onjuist beeld geeft van de belastbaarheid van betrokkene.

3.2. Namens betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is te oordelen dat het Uwv het maatmaninkomen onjuist heeft vastgesteld. Volgens betrokkene is in het maatmaninkomen geen rekening gehouden met het door haar verrichte overwerk. Tevens is namens betrokkene verzocht om een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Tussen partijen is ten eerste in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een ontoereikend gemotiveerde medische grondslag, zodat meer beperkingen voor betrokkene aangenomen dienen te worden.

4.2. De door de Raad ingeschakelde deskundige Van den Doel is in zijn rapport van 12 mei 2011 tot de slotsom gekomen dat er geen aanwijzingen zijn voor een functiestoornis op neurologisch vakgebied bij betrokkene in mei 2006. Voorts heeft hij opgemerkt dat de extreme beperkingen die betrokkene stelt te ondervinden, niet verklaarbaar zijn op neurologisch of enig ander somatisch vakgebied en dat een onderzoek op psychiatrisch vakgebied hierin wellicht duidelijkheid kan brengen. Vervolgens is aan de psychiater Van Marle gevraagd te rapporteren. In zijn rapport van 3 april 2012 is Van Marle tot de slotsom gekomen dat bij betrokkene ook in mei 2006 sprake was van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis welke is ontstaan na het ongeval. Verder kan deze deskundige zich niet verenigen met de in de FML vastgestelde belastbaarheid van betrokkene. Grotendeels in lijn met de beoordeling door de rechtbank ingeschakelde deskundige Douma is op de onderdelen “concentreren van aandacht, verdelen van aandacht, herinneren en handelingstempo”, volgens Van Marle, sprake van meer beperkingen. Naar aanleiding van een reactie van het Uwv op zijn rapport heeft Van Marle zijn conclusies nader toegelicht in zijn brief van 25 september 2012. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de door hem aangegeven extra beperkingen gebaseerd zijn op het toestandsbeeld van betrokkene zoals dat bij onderzoek, observatie en uit de anamnese is gebleken. Deze beperkingen kunnen volgens Van Marle, gelet op de onderzoeksbevindingen, wel passen bij de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Daarbij heeft de deskundige opgemerkt dat het neuropsychologisch onderzoek slechts diende ter confirmering van de bevindingen tijdens het onderzoek en niet als bewijs daarvoor. Er is volgens Van Marle binnen het onderzoek getracht zoveel mogelijk kruisreferenties te verzamelen ter onderbouwing van de eigen bevindingen.

4.3. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de daartegen aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt.

4.4. De rapportage van Van Marle, tezamen met zijn nadere toelichting daarop, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door het Uwv tegen deze rapportage aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Daarbij is ten eerste van belang dat Van Marle uitgebreid heeft gereageerd op de bezwaren van het Uwv en zijn conclusies daarbij nader heeft toegelicht. Van Marle heeft gemotiveerd aangegeven waarom de aanvullende beperkingen volgens hem noodzakelijk zijn en zijn conclusies hieromtrent stemmen, zoals hij ook zelf vermeldde in zijn rapport van 3 april 2012, in belangrijke mate overeen met de die van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Douma. Het enkele feit dat deze beperkingen in het algemeen niet zouden passen bij de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis, zoals het Uwv heeft aangevoerd, kan in dit geval niet tot een ander oordeel leiden. Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Schattingsbesluit is immers bepalend welke beperkingen voor een betrokkene gelden ten gevolge van verlies of vermindering van vermogens bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Van Marle heeft gemotiveerd aangegeven dat ten aanzien van betrokkene meer beperkingen dienen te gelden. Daarbij heeft hij ook betekenis kunnen toekennen aan het beschikbare neuropsychologisch onderzoek ter ondersteuning van zijn conclusies. Ingevolge vaste rechtspraak kan aan uit neuropsychologisch onderzoek blijkende cognitieve beperkingen betekenis worden toegekend indien die in een medisch-specialistisch rapport zijn herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Daarvan is sprake in de rapportage van Van Marle. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting wordt in dit verband nog opgemerkt dat uit de rechtspraak van de Raad niet voortvloeit dat alleen aan een door een neuroloog vastgestelde medische stoornis betekenis kan worden toegekend.

4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en dat geconcludeerd moet worden dat het Uwv de voor betrokkene geldende beperkingen per 4 mei 2006 niet juist heeft vastgesteld. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting medegedeeld dat betrokkene ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%, wanneer de door Van Marle genoemde extra beperkingen worden aanvaard. Aan het - in het kader van de finale geschilbeslechting gedane - verzoek van de Raad om met inachtneming van die extra beperkingen een arbeidskundige beoordeling te maken heeft het Uwv om die reden geen gevolg gegeven. Onder deze omstandigheden ziet de Raad voldoende aanleiding om de aangevallen uitspraak te bevestigen, met uitzondering van de verplichting een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, en om zelf in de zaak voorziend het besluit van 9 maart 2006 te herroepen en te bepalen dat betrokkene per 4 mei 2006 (onveranderd) recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

4.6. Nu het hoger beroep van het Uwv niet slaagt, behoeft het hoger beroep van betrokkene geen bespreking meer. Uit het hiervoor onder 4.5 overwogene vloeit immers voort dat betrokkene ook per 4 mei 2006 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit betekent dat zij geen belang meer heeft bij de vaststelling van het maatmaninkomen per 4 mei 2006.

4.7.1. Namens betrokkene is ter zake van de lange duur van de procedure verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek wordt verwezen naar de overwegingen 11.1 tot en met 11.2 in de uitspraak van de Raad van 15 april 2009

(LJN BI2044).

4.7.2. Voor deze procedure betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van betrokkene op 18 april 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim acht maanden verstreken. In de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Vast moet worden gesteld dat de behandeling van het bezwaar meer dan zes maanden heeft geduurd, hetgeen het Uwv ter zitting ook heeft erkend. Verder heeft de procedure vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 23 januari 2007 tot de datum van deze uitspraak meer dan drie en een half jaar geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.

4.7.3. In deze procedure moet met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden beslist omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.

5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.416,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van betrokkene een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de opdracht aan het Uwv om een

nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;

- herroept het besluit van 9 maart 2006 en bepaalt dat betrokkene met ingang van 4 mei 2006

recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van

80 tot 100%;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot

€ 1.416,- te betalen aan de griffier van de Raad;

- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het griffierecht in hoger beroep van € 110,- vergoedt;

- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 447,- wordt geheven;

- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 12/6793 t/m 12/6795 BESLU

en 12/6797 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent betrokkenes verzoek

om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke

termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan

als partij in die procedure.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en T.L. de Vries en L.J.A. Damen als leden in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2013.

(getekend) C.W.J. Schoor

(getekend) Z. Karekezi