Home

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2646, 14/2338 WWAJ

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2646, 14/2338 WWAJ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juli 2016
Datum publicatie
14 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2646
Zaaknummer
14/2338 WWAJ

Inhoudsindicatie

Weigering Wajong-uitkering terecht. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door hem geraadpleegde deskundige. Uit het rapport blijkt dat deze deskundige in de gedingstukken geen aanknopingspunten ziet voor de conclusie dat appellant op zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt was en onafgebroken gedurende 52 weken is gebleven en dat hij op zijn 18e verjaardag nog steeds arbeidsongeschikt was.

Uitspraak

14/2338 WWAJ

Datum uitspraak: 13 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

26 maart 2014, 13/4701 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.N. Ritzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.N. Ritzer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.

Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts, L. Greveling-Fockens, heeft op 15 maart 2016 een rapport uitgebracht, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 maart 2016 en appellant in zijn brief van 29 april 2016 hebben gereageerd.

Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellant, geboren op [geboortedag] 1974, is met ingang van 7 december 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend wegens psychische klachten. Daarbij is de mate van zijn arbeidsongeschikt vastgesteld op 80 tot 100%.

1.2.

Op 15 februari 2013 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend wegens psychische klachten. Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat niet vastgesteld kan worden of appellant op 18-jarige leeftijd, [geboortedag] 1992, arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 2 april 2013.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant op de in geding zijnde datum, [geboortedag] 1992, niet volledig arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2013.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit het dossier – meer in het bijzonder de overgelegde TBS-rapporten – heeft de rechtbank opgemaakt dat de signalen voor appellants klachtenbeeld zich eerst openbaarden in 1994, na een inbraak op appellants werk. Appellant hoorde toen stemmen in zijn hoofd. Vóór 1994 maakt het dossier vooral melding van appellants middelenmisbruik en contacten met politie en justitie. Ook kan uit het dossier opgemaakt worden dat appellants eerste psychotische episode dateert van rond zijn twintigste levensjaar. Het dossier bevat voorts een brief van 23 juni 2013 van appellants huisarts. Uit die brief wordt duidelijk dat appellant op 14 juni 1994 op het spreekuur kwam in verband met huilbuien. Eerst in 1997 – en dus na de datum hier relevant – is medisch vastgesteld dat appellant lijdt aan de genoemde psychische problematiek, waarbij waarschijnlijk wordt geacht dat de eerste verschijnselen zich voordeden in 1994. Nu appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit een medische diagnose van appellants klachten blijkt ten tijde van de datum in geding, heeft het Uwv kunnen concluderen dat in die periode geen medisch objectiveerbare beperkingen vast te stellen zijn. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat bij een laattijdige aanvraag een gebrek aan gegevens ten aanzien van de datum in geding dan wel de periode in geding voor rekening en risico van appellant komt. Op grond van de overgelegde gegevens is er ook geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van het Uwv. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien tot het benoemen van een deskundige. De rechtbank kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat het woord ‘adolescentie’ al per definitie inhoudt dat appellants psychiatrische problemen reeds voor zijn achttiende verjaardag voordeden. Een dergelijke interpretatie van een woord geeft geen objectief-medische vaststelling van appellants klachtenbeeld rond de datum hier in geding.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel in aanmerking dient te komen voor een Wajong-uitkering, omdat uit de overgelegde stukken wel degelijk afgeleid kan worden dat zijn psychische klachten al voor zijn achttiende verjaardag zijn begonnen en hij reeds op die leeftijd ernstig beperkt werd door zijn psychiatrische stoornis.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.

4.1.

Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) moeten de vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980 beoordeeld worden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Omdat appellant is geboren in 1974 dient, hoewel hij zijn aanvraag heeft ingediend na 1 januari 2010, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.

4.2.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

4.3.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AAW heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering:

a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven (…);

b. de verzekerde, die op de dag dat hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is; zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.

4.4.

In artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW is bepaald dat indien degene die aan het einde van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake van de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

4.5.

In geschil is of appellant aanspraken kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, onder a, AAW, dan wel artikel 32a, eerste, lid onder b, AAW (Amber). Daarbij wordt opgemerkt dat appellant, nu zijn 18e verjaardag na 30 december 1990 lag, in beginsel een aanspraak aan laatstgenoemde bepaling kan ontlenen (zie de uitspraak van de Raad van 5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471).

4.6.

Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport van 15 maart 2016 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de conclusies van de ingeschakelde deskundige op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek berusten en overtuigend, met kennisneming van de omtrent appellant beschikbare medische informatie, zijn gemotiveerd. De omstandigheid dat de deskundige appellant niet zelf heeft onderzocht doet daaraan niet af. Daarbij acht de Raad van belang dat het gaat om een laattijdige aanvraag, die betrekking heeft op een in geding zijnde datum van 24 jaar geleden. Bovendien heeft appellant in reactie op de concept-vraagstelling aan de deskundige niet vermeld zich niet te kunnen verenigen met het uitdrukkelijk in de vraagstelling opgenomen verzoek aan de deskundige om op basis van dossieronderzoek een onderzoek te verrichten.

4.7.

De Raad kent dan ook doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door hem geraadpleegde deskundige. Uit het rapport van 15 maart 2016 blijkt dat de deskundige in de gedingstukken geen aanknopingspunten ziet voor de conclusie dat appellant op zijn 17e verjaardag, [geboortedag] 1991, arbeidsongeschikt was en onafgebroken gedurende 52 weken is gebleven en dat hij op zijn 18e verjaardag, [geboortedag] 1992, nog steeds arbeidsongeschikt was. Daartoe overweegt de deskundige dat uit de aanwezige informatie blijkt dat er pas in 1994, na het 17e/18e jaar, voor het eerst sprake was van psychotische verschijnselen, dat appellant voor de eerste maal op 9 mei 1996 (22 jaar oud) in een psychiatrische kliniek is opgenomen en dat uit informatie blijkt dat appellant eerst in 1994, na het 17e/18e jaar, zich tot de huisarts heeft gewerkt met huilbuien, en daarvoor niet bekend was met ernstige psychiatrische problematische problematiek. Voorts overweegt de deskundige dat uit het verlengingsadvies van het FPC Oldenkotte, waarin de diagnose vermeld staat: “patiënt lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type met daarnaast een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Stonden in de adolescentie de antisociale persoonlijkheidstrekken meer op de voorgrond, gaandeweg de ontwikkeling wordt achterdocht vanuit het psychotisch toestandsbeeld zichtbaarder en is aanleiding voor delicten” niet opgemaakt kan worden dat met “adolescentie” bedoeld is dat er op het 17e/18e jaar reeds sprake was van beperkingen van de belastbaarheid als gevolg van ziekte. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat op [geboortedag] 1992 medisch objectiveerbare beperkingen vast te stellen zijn.

4.8.

Uit het rapport van de deskundige blijkt dat op [geboortedag] 1992, de 18-jarige leeftijd van appellant, geen sprake was van ziekte of gebreken die hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 5 van de AAW. Daarom kan appellant geen aanspraken ontlenen aan artikel 6, eerste lid, onder a, van de AAW. Daardoor voldoet appellant ook niet aan de voorwaarde in artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW, dat hij aan het einde van de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. Reeds daarom kan hij ook aan die bepaling geen aanspraken ontlenen (zie de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3730, waar de toepassing van het met artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW overeenkomende artikel 19, eerste lid, onder b, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten aan de orde was).

4.9.

Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.

(getekend) E. Dijt

(getekend) N. van Rooijen