Centrale Raad van Beroep, 05-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2329, 15/7842 WW
Centrale Raad van Beroep, 05-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2329, 15/7842 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 juli 2017
- Datum publicatie
- 10 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2329
- Zaaknummer
- 15/7842 WW
Inhoudsindicatie
Vaste rechtspraak voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Belastend besluit. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [B.V.] en dat appellante de onjuistheid van dit standpunt niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. De overwegingen en conclusies van de rechtbank worden geheel onderschreven.
Uitspraak
15/7842 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam a] van
20 oktober 2015, 15/1437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Voor appellante is
mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
OVERWEGINGEN
Appellante stelt van 15 november 2010 tot 13 mei 2011 als algemeen medewerker in dienst van [B.V.] Uitzendorganisatie B.V. ([B.V.]) te hebben gewerkt. Zij is met ingang van 16 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), per 16 augustus 2011 voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), per 17 oktober 2011 voor een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO), per 6 februari 2012 voor een ZW-uitkering en per 3 februari 2014 voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
In een Rapport werknemersfraude “LGD” van 17 juli 2014 heeft een inspecteur van het Uwv geconcludeerd dat appellante niet heeft gewerkt bij [B.V.] en daarom niet is verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van
16 mei 2011 tot en met 15 augustus 2011 ingetrokken en de hierdoor volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 6.396,99 teruggevorderd.
Bij een tweede besluit van 5 augustus 2014 heeft het Uwv de ZW- en de
WAZO-uitkeringen over de periode van 16 augustus 2011 tot en met 2 februari 2014 ingetrokken en de hierdoor volgens het Uwv ten onrechte betaalde uitkeringen ten bedrage van € 64.057,52 teruggevorderd.
Bij een derde besluit van 5 augustus 2014 heeft het Uwv de WGA-uitkering met ingang van 3 februari 2014 ingetrokken en de hierdoor volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 3 februari 2014 tot en met 31 juli 2014 ten bedrage van
€ 9.607,32 teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de onder 1.3, 1.4 en 1.5 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig en toereikend onderzoek heeft verricht en dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat in het geval van appellante geen sprake is geweest van een dienstbetrekking voorafgaande aan haar melding van werkloosheid. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op de volgende, aan het Rapport werknemersfraude ontleende, bevindingen:- de verklaringen van appellante tijdens het verhoor op 14 juli 2014, waarin zij zich geen naam van een inlenend bedrijf kon herinneren, de werklocaties niet kon aanduiden, geen achternamen of telefoonnummers van collega’s kon noemen en tegenstrijdig verklaarde over de uitbetaling van het loon en de ondertekening voor ontvangst daarvan;- het feit dat appellante niet op de personeelslijst van [B.V.] voorkomt, het dienstverband niet in Suwinet is geregistreerd, [B.V.] over 2010 en 2011 geen bedrag aan loonheffing en fiscaal loon bij de Belastingdienst heeft aangegeven, de curator in het faillissement van [B.V.] geen administratie van het bedrijf heeft aangetroffen en het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten;- de verklaring van [A], die van 13 december 2010 tot 4 mei 2011 directeur/eigenaar van [B.V.] was, dat bij [B.V.] schepen werden geschilderd, het bedrijf in de periode dat hij eigenaar was geen personeel in dienst had of opdrachtgevers had, dat er geen arbeidsovereenkomsten zijn opgemaakt of getekend en door hem geen administratie is bijgehouden.
De verklaring van appellante tegenover de inspecteur is in zodanig algemene en weinig concrete termen gesteld, dat daaraan niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat zij daadwerkelijk persoonlijk arbeid heeft verricht en loon heeft ontvangen. De verklaring bood ook geen reëel houvast om aan de hand daarvan verder te onderzoeken bij welke inleners appellante gewerkt zou kunnen hebben. Gelet hierop en de onder 2.2 vermelde onderzoeksbevindingen heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [B.V.].
Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd om de onjuistheid van het standpunt van het Uwv met tegenbewijs aannemelijk te maken aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens. De aanwezigheid van salarisspecificaties, kwitanties, de arbeidsovereenkomst en de ontslagbrief van [B.V.] achtte de rechtbank ontoereikend. Overigens is de verklaring van appellante over de wijze van uitbetaling van het loon en de ondertekening en uitreiking van de arbeidsovereenkomst zodanig inconsistent dat naar het oordeel van de rechtbank getwijfeld kan worden aan het realiteitsgehalte van deze documenten.
Over de verklaring van [A], die volgens appellante mogelijk is ingegeven door veiligstelling van zijn eigen belang in de strafrechtelijke procedure, heeft de rechtbank overwogen dat het buiten aanmerking laten van deze verklaring niet tot een ander oordeel leidt, omdat de overige feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien reeds toereikend zijn voor de aannemelijkheid van een gefingeerd dienstverband.
Het beroep van appellante op schending van het beginsel van equality of arms heeft de rechtbank verworpen. Hoewel het Uwv niet de integrale versie van het in het kader van het strafrechtelijke onderzoek opgemaakte proces-verbaal heeft overgelegd, maar samenvattingen van de in dat onderzoek afgelegde verklaringen van onder meer appellante, is de conclusie dat een gefingeerd dienstverband aannemelijk is geworden niet alleen gebaseerd op de verklaring van appellante, maar ook op de bevindingen uit het onderzoek in de administratieve bestanden, alsmede op informatie van de Belastingdienst en de curator in het faillissement van [B.V.].3.1. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een dienstbetrekking. Aan de verklaringen van appellante tijdens het verhoor op 14 juli 2014 is niet de juiste waarde toegekend. Zij heeft drie voornamen van collega’s genoemd. Appellante heeft in hoger beroep een schriftelijke verklaring van een van deze collega’s, [B], overgelegd, inhoudend dat zij en appellante collega’s waren bij [B.V.] en daar inpakwerkzaamheden van bloemen hebben verricht en elkaar gezelschap hielden tijdens de pauzes. Appellante heeft voorts gedetailleerd verklaard over haar werkzaamheden en werkplekken. Het bestaan van een dienstbetrekking blijkt voorts uit de arbeidsovereenkomst, salarisspecificaties, kwitanties en ontslagbrief. Het vermoeden dat appellante nooit werkzaamheden heeft verricht is gebaseerd op onjuiste aannames. Het Uwv heeft nagelaten hier onderzoek naar te verrichten.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil betreft de vraag of het Uwv appellante terecht niet verzekerd heeft geacht voor de werknemersverzekeringen, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [B.V.]. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd (zie de uitspraak van de Raad van 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957).
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [B.V.] en dat appellante de onjuistheid van dit standpunt niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. De overwegingen en conclusies van de rechtbank worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De twijfel van de rechtbank aan de authenticiteit van de volgens appellante op 12 november 2010 opgestelde en ondertekende arbeidsovereenkomst wordt nog versterkt door het feit dat de in dit document als eigenaar en werkgever aangeduide [A], in het handelsregister pas vanaf 13 december 2010 als enig aandeelhouder van [B.V.] is vermeld en vóór die datum niet in enige hoedanigheid in verband met dit bedrijf is vermeld. Aan de schriftelijke verklaring van [B] komt geen betekenis toe, omdat deze zeer algemeen is en niet aangeeft waar en wanneer zij met appellante in dienst van [B.V.] gewerkt zou hebben. Het Uwv heeft er bovendien terecht op gewezen dat ook [B] voorkwam op de lijst met door de Belastingdienst afgekeurde loonaangifteberichten van [B.V.] en dat ook zij door het Uwv als niet verzekerd is aangemerkt, waartegen zij geen bezwaar heeft gemaakt. Anders dan appellante van mening is, zijn haar verklaringen over haar werkplekken vaag. Blijkens het in hoger beroep overgelegde proces-verbaal van verhoor op 14 juli 2014 – dat woordelijk overeenkomt met de weergave in het Rapport werknemersfraude – heeft zij als werkplekken slechts ‘[plaatsnaam a] en omgeving’, ‘[plaatsnaam b] en ‘de [plaatsnaam c]’ genoemd. Haar beschrijving van de werkzaamheden is algemeen, terwijl het bevreemdt dat een deel daarvan (boeketten maken en orchideeën recht zetten) overeenkomt met een beschrijving die zij eerder in 2008 bij een werkintake bij het Uwv heeft gegeven van destijds door haar verricht werk. De verklaringen van appellante boden het Uwv ook geen enkel aanknopingspunt om nader onderzoek naar de door haar gestelde werkzaamheden te verrichten.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.