Home

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2010, BN0957, 09-1965 ZW + 09-1966 WAO + 09-1967 WW

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2010, BN0957, 09-1965 ZW + 09-1966 WAO + 09-1967 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juli 2010
Datum publicatie
13 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957
Zaaknummer
09-1965 ZW + 09-1966 WAO + 09-1967 WW

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-, ZW- en WW-uitkering. Terugvordering. Gefingeerd dienstverband. Fraude onderzoek. Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk werkzaam is geweest in dienst van het uitzendbureau en over de door haar gestelde gewerkte periode loon heeft ontvangen, voordat zij een WW-uitkering aanvroeg. Het Uwv heeft de WW-, ZW- en WAO-uitkeringen derhalve terecht herzien en teruggevorderd. Het oordeel in de strafzaak staat daaraan niet in de weg, nu daar een andere rechtsvraag aan de orde was. Evenmin is hier vanwege het standpunt van het Uwv inzake het beroep van een ander persoon sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu de feiten in die zaak anders zijn dan hier aan de orde.

Uitspraak

09/1965 ZW

09/1966 WAO

09/1967 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 februari 2009, 07/8945, 07/8946 en 07/8947 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 1 juli 2010.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.C.G. van der Sman hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Sman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Op verzoek van appellante zijn als getuigen gehoord [naam S.] en [naam echtgenoot], echtgenoot van appellante.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is door het Uwv per 3 maart 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met werkloosheid die was ontstaan na een dienstverband met [naam uitzendbureau]. Van 6 november 2003 tot en met 3 november 2004 is haar een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Van 4 november 2004 tot en met 30 november 2006 is haar vervolgens een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.

1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt” heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante geen werkzaamheden voor [naam uitzendbureau] heeft verricht. Bij besluiten van 8 maart 2007, 28 maart 2007 en 3 april 2007 heeft het Uwv achtereenvolgens de WAO-, de ZW- en de WW-uitkering ingetrokken en bij besluiten van achtereenvolgens 14 maart 2007, 29 maart 2007 en 4 april 2007 de betaalde uitkeringen tot een totaalbedrag van € 45.136,68 teruggevorderd.

1.3. Bij besluiten van 18 oktober 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten betreffende de ZW- en de WAO-uitkering ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten aangaande de WW-uitkering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat appellante een gefingeerd dienstverband heeft gehad en nooit persoonlijk arbeid heeft verricht, dan wel loon heeft ontvangen van [naam uitzendbureau] en dat appellante om die reden niet was verzekerd voor de sociale verzekeringswetten.

2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van 18 en

22 oktober 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer verwezen naar de gegevens uit het frauderapport van het Uwv van 19 februari 2007 en de daarin opgenomen verklaringen van onder meer de leidinggevenden van tuinbouwbedrijf [naam tuinbouwbedrijf] (hierna: [naam tuinbouwbedrijf]), het bedrijf waar appellante zou zijn tewerkgesteld.

3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij persoonlijk arbeid heeft verricht. Zij wijst er op dat zij in de op de veronderstelde fraude gebaseerde strafzaak is vrijgesproken. Zij stelt dat in de strafrechtelijke procedure dezelfde rechtsvraag aan de orde was als thans. Appellante heeft er voorts op gewezen dat een collega van haar eveneens is vrijgesproken en dat de strafrechter bij die gelegenheid ten aanzien van die collega heeft geoordeeld dat zij had aangetoond dat ze had gewerkt. Appellante wijst er op dat dit oordeel van de strafrechter aanleiding voor de bestuursrechter was om de besluiten ten aanzien van de intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkeringen van die collega te vernietigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [naam uitzendbureau].

4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.

4.3. Het frauderapport laat er geen twijfel over bestaan dat er bij [naam uitzendbureau] sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden. De eigenaar van [naam uitzendbureau], [naam S.], heeft dat zelf ook verklaard en heeft daarbij een aantal betrokkenen met name genoemd. Appellante is daarbij door hem niet genoemd als iemand die in het geheel niet heeft gewerkt, maar wel dat er ten aanzien van haar te veel gewerkte uren werden opgegeven. Echter, [naam G.], degene die bij [naam tuinbouwbedrijf] verantwoordelijk was voor het personeel, heeft verklaard dat van [naam uitzendbureau] nooit vrouwen werden ingeleend. Voorts heeft hij appellante bij confrontatie niet herkend, net zo min als appellante hem herkende. De verklaring [naam G.] komt overeen met de verklaring van S.H.J. van der Voort, de algemeen directeur van [naam tuinbouwbedrijf], die verklaarde dat zelden vrouwen van [naam uitzendbureau] werden ingeleend en dat dat een enkele keer op zaterdag gebeurde. Aangaande de door haar verrichte werkzaamheden heeft appellante niet meer verklaard dan dat zij iedere dag om half zeven werd opgehaald in een busje, dat zij planten knipte en schoonmaakte en dat zij daarbij gebruik maakte van een zwart karretje. Overige informatie kon appellante niet geven, waarbij zij enerzijds aangaf dat zij het zich niet meer kon herinneren, terwijl zij anderzijds heeft geweigerd een aantal vragen te beantwoorden. Voorts blijkt uit het onderzoeksrapport dat de handtekening die op diverse stukken staat, niet de hare is.

4.4. Nadat [naam G.] en [naam V.] in het kader van het door het Uwv verrichte onderzoek verklaringen hadden afgelegd, zijn zij benaderd door de eigenaar van [naam uitzendbureau] en een aantal andere betrokkenen met de vraag of zij wilden verklaren dat er doordeweeks wel vrouwen hadden gewerkt. [naam G.] en [naam V.] hebben dat niet willen doen en [naam G.] heeft in verband daarmee tegenover de opsporingsambtenaren andermaal benadrukt dat er bij [naam tuinbouwbedrijf] nooit vrouwen hebben gewerkt.

4.5. Gelet op deze stellige verklaringen [naam G.] en [naam V.] en de daarmee in overstemming zijnde onjuiste administratieve gegevens, is er geen aanleiding gewicht toe te kennen aan de door [naam S.] en [naam echtgenoot] ter zitting afgelegde verklaringen. In dat verband wordt er op gewezen dat [naam S.] is veroordeeld voor valsheid in geschrift met betrekking tot de gefingeerde dienstverbanden als hier aan de orde.

4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is vastgesteld en overwogen, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk vanaf 1 maart 2002 tot en met februari 2003 werkzaam is geweest in dienst van [naam uitzendbureau] en over de door haar gestelde gewerkte periode loon heeft ontvangen, voordat zij op 14 maart 2003 een WW-uitkering aanvroeg.

4.7. Het Uwv heeft de WW-, ZW- en WAO-uitkeringen derhalve terecht herzien en teruggevorderd. Het oordeel in de strafzaak staat daaraan niet in de weg, nu daar een andere rechtsvraag aan de orde was. Evenmin is hier vanwege het standpunt van het Uwv inzake het beroep van [naam D.K.] sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu de feiten in die zaak anders zijn dan hier aan de orde.

4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen ruimte.

5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) B. Bekkers.

RK