Home

Centrale Raad van Beroep, 11-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:830, 12-960 WMO

Centrale Raad van Beroep, 11-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:830, 12-960 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 maart 2015
Datum publicatie
24 maart 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:830
Zaaknummer
12-960 WMO

Inhoudsindicatie

Afwijzingen van de aanvragen om maatschappelijke opvang. De rechtbank heeft de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dat aan appellant een vorm van opvang is geboden brengt nog niet met zich mee dat deze opvang in het licht van artikel 8 van het EVRM adequaat is. Dit vergt een inhoudelijke beoordeling waarvoor mede de psychische en fysieke toestand van appellant van belang zijn. Appellant heeft niet door middel van een psychiatrisch rapport op medisch objectieve gronden dan wel anderszins aannemelijk gemaakt dat hij aangewezen is op een andere vorm van opvang, met een eigen kamer. Niet kan gezegd worden dat de weigering van het college om appellant toe te laten tot de door hem verzochte opvang, in de vorm van een eigen kamer, geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van de toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden.

Uitspraak

12/960 WMO, 12/961 WMO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

29 december 2011, 11/1820, 11/1821, 11/1183, 11/3089 en 11/3090 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 11 maart 2015

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzoeken om voorlopige voorziening gedaan.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend

Bij uitspraken van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9871 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW9874, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de verzoeken om voorlopige voorziening van appellant afgewezen, de aangevallen uitspraak bevestigd, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 14 maart 2011 en 11 juli 2011 aangaande de Wet werk en bijstand, ongegrond zijn verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het beroep tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond is verklaard, het beroep tegen het besluit van 1 februari 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2010 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 februari 2011. Voor zover nog van belang heeft de voorzieningenrechter van de Raad overwogen dat de door appellant aangevoerde gronden met betrekking tot de aan het besluit van 2 december 2010 ten grondslag liggende aanvraag voor het verlenen van de buitenwettelijke hulp of het verlenen van Rotterdam Status aan de orde zullen komen in het onderhavige hoger beroep dat gericht is tegen de afwijzing van aanvragen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

Het onderzoek ter zitting, voor zover betrekking hebbend op de aanvragen ingevolge de Wmo, heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cerezo-Weijsenfeld en mr. W.G. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. van der Post. Ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.

Namens appellant heeft mr. Cerezo-Weijsenfeld op 14 februari 2013 een rapport van dr. D.J. Vinkers, psychiater, van 13 februari 2013 aan de Raad gezonden.

Het college heeft bij brief van 27 maart 2013 een nadere reactie gegeven en een tweetal rapporten van 7 januari 2013 en 25 maart 2013 van S. Spanjersberg, arts Maatschappij en Gezondheid, van de GGD Rotterdam-Rijnmond, ingezonden.

Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren [in] 1969 te Libanon, is een alleenstaande man. Hij is erkend Palestijns vluchteling en is staatloos. Sinds 1989 hij appellant in Nederland. Bij besluit van 17 maart 2005 van de Minister van Justitie is appellant ongewenst verklaard. Een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is geweigerd bij besluit van 4 maart 2009. Aan appellant is meermalen een maatregel tot bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd, welke maatregelen niet tot uitzetting hebben geleid.

1.2.

Op 19 oktober 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend voor onder meer toelating tot de maatschappelijk opvang als bedoeld in de Wmo. Bij besluit van 2 december 2010 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en ongewenst is verklaard.

1.3.

Op 10 februari 2011 heeft appellant het college opnieuw verzocht om (onder meer) toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college dit verzoek van appellant afgewezen.

1.4.

Bij besluit van 13 april 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2010 - onder verwijzing naar het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie van 14 februari 2011- ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2011 - onder verwijzing naar het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie van 6 juni 2011 - ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant wordt (dag)opvang geboden door het Leger des Heils (De Brug) in het kader waarvan afspraken zijn gemaakt met de leiding. Aan appellant kan zich daar melden en krijgt daar een ontbijt en een sobere warme maaltijd. Verder kan hij gebruik maken van de dagopvang in de Pauluskerk en ontvangt hij de benodigde medische zorg van de GGD. Appellant ontvangt inkomsten uit de verkoop van de Straatkrant en kan gratis gebruik maken van het openbaar vervoer. Verder kan appellant gebruik maken van de kledingbank en van voorzieningen om te douchen en zijn kleding te wassen. Bij de Nico Adriaan Stichting (NAS) wordt appellant opgevangen in een kamer waar zes tot acht bedden staan. Van deze kamer maken, gelet op de huidige bezetting, maar twee mensen gebruik. De begeleiding is maatwerk, in die zin dat hierover met appellant individuele afspraken worden gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat er aan appellant reeds feitelijk adequate hulp is geboden, zodat hij in zoverre geen procesbelang meer heeft.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ten aanzien van de afwijzingen van de aanvragen om maatschappelijke opvang heeft appellant naar voren gebracht dat hij aangemerkt dient te worden als kwetsbaar persoon, als gevolg waarvan hem in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bijzondere bescherming toekomt. Hij wijst op zijn ernstige psychische en fysieke klachten, de ongewenstverklaring en de omstandigheid dat er voor hem gelet op zijn staatloosheid geen mogelijkheid is om terug te keren naar Libanon. De door het college geboden nachtopvang is niet adequaat evenals het toegekende leefgeld van € 70,- per week. Appellant heeft verzocht om hem schadevergoeding toe te kennen

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het hoger beroep slaagt. Dat aan appellant een vorm van opvang is geboden brengt nog niet met zich mee dat deze opvang in het licht van artikel 8 van het EVRM adequaat is. Dit vergt een inhoudelijke beoordeling waarvoor mede de psychische en fysieke toestand van appellant van belang zijn. Nu de rechtbank deze inhoudelijke beoordeling achterwege heeft gelaten betekent dit dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond beoordelen.

4.2.

Voorop wordt gesteld dat de te beoordelen periode loopt van 19 oktober 2010 tot en met 11 juli 2011. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.3 van zijn uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, oordeelt de Raad dat op de beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat vóór de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, gold, aangezien het gaat om een aanvraag van vóór 24 februari 2014.

4.3.

Voor de beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2 is verder nog het volgende van belang. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776, heeft overwogen, merkt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aan. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant dient te worden aangemerkt als kwetsbaar persoon als omgeschreven in 4.3, als gevolg waarvan hij in het bijzonder recht heeft op bescherming. Voor de beoordeling of die bescherming toereikend is geweest, is het volgende van belang. Behoudens het tijdvak van 13 maart 2011 tot 9 mei 2011, toen hij in bewaring was gesteld, heeft appellant gedurende de periode in geding verbleven in de nachtopvang van de NAS, waarbij voorzien was in een warme maaltijd en medische zorg, en heeft hij toelating gehad tot de maatschappelijke opvang, uitgevoerd door het Leger des Heils. Appellant heeft aangevoerd dat die opvang tekort schoot, omdat in zijn specifieke situatie een eigen kamer noodzakelijk was. In geschil is of appellant die noodzaak door middel van een psychiatrisch rapport op medisch objectieve gronden dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

4.5.

Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van Vinkers van 13 februari 2013 kan weliswaar worden afgeleid dat sprake is van ernstige psychische en fysieke klachten in combinatie met een langdurige verslaving, maar niet dat appellant gelet op zijn situatie in de periode in geding was aangewezen op een eigen kamer. Vinkers heeft hierover in zijn voornoemde verklaring niet meer opgemerkt dan dat “opvang in een kamer waarschijnlijk zou leiden tot meer rust bij betrokkene, vermindering van de conflicten met anderen en het risicovolle gedrag van betrokkene. Het zou ook zijn lichamelijke conditie ten goede komen.” De Raad is van oordeel dat hiermee niet is komen vast te staan dat appellant aangewezen was op maatschappelijke opvang in een eigen kamer. De Raad vindt hiervoor ook bevestiging in het advies van Spanjersberg van 28 januari 2013, waarin is geconcludeerd dat een eigen kamer voor appellant medisch gezien niet strikt noodzakelijk is. Voor zover de voor appellant in de periode in geding openstaande opvang niet in alle opzichten geschikt voor hem was, kan in elk geval op grond van de medische gegevens en de overige omstandigheden niet gezegd worden dat de weigering van het college om appellant in de periode in geding toe te laten tot de door hem verzochte opvang, in de vorm van een eigen kamer, geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van de toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. Het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 dient daarom ongegrond te worden verklaard.

4.6.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is daarom geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.

5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- voor rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk is verklaard;

- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond;

- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.

(getekend) R.M. van Male

(getekend) H.J. Dekker

NK