Centrale Raad van Beroep, 16-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, 12-4328 WMO
Centrale Raad van Beroep, 16-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, 12-4328 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 juli 2014
- Datum publicatie
- 28 juli 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2444
- Zaaknummer
- 12-4328 WMO
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij het nabetaalde bedrag in de maand oktober 2011 van € 2000,- niet heeft kunnen aanwenden voor het zich op eigen kracht handhaven in de samenleving, door hiermee zelf in de opvangkosten (de huur van zijn woning) te voorzien. De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gezegd kan worden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang in de door appellant gewenste vorm geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. Er bestond daarom ten tijde hier in geding geen noodzaak tot verdergaande opvang.
Uitspraak
12/4328 WMO
Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juli 2012, 12/1946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. Forder, kantoorgenoot van mr. Klaas en A. Stamatiou, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen mr. J.C. Smit en mr. C.J. Telting.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1964, heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds geruime tijd in Nederland. Appellant is HIV-geïnfecteerd en heeft een chronische nierinsufficiëntie. Hij krijgt antiretrovirale therapie in het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam. Met ingang van 28 mei 2008 tot 28 mei 2009 heeft appellant beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘medische behandeling’ dan wel ‘medische noodsituatie’.
Met ingang van 31 januari 2012 is aan appellant op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tot en met 31 januari 2013 uitstel van vertrek verleend om medische redenen. Gedurende deze periode heeft appellant rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en sub j, van de Vw. Met ingang van 31 januari 2013 is aan appellant een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tot 31 januari 2014 verleend onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ verleend.
Op 13 oktober 2011 heeft appellant het college verzocht hem toe te laten tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke aanvraag bij besluit van 26 januari 2012 is afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de situatie van appellant geen sprake is van een positieve verplichting in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om appellant toegang te verlenen tot de maatschappelijke opvang. Van belang is dat appellant de beschikking had over een woning, dat hij toegang had tot een medisch traject bij het AMC en dat hij recht had op een financiële ondersteuning uit het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit opgevat als een weigering van het college om de reeds geboden opvang, in de vorm van een financiele bijdrage van € 375,- per maand uit te betalen door het Wereldhuis te Amsterdam, uit te breiden in de door appellant gewenste vorm. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant behoort tot de categorie van kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bescherming genieten. Op basis van de feiten en omstandigheden in de situatie van appellant ten tijde in geding heeft de rechtbank geoordeeld dat de door het college geboden opvang als toereikend kan worden beschouwd.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet in geschil is dat appellant op grond van wat is bepaald in de Wmo en de Vw geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij niettemin op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor toelating tot opvang ingevolge de Wmo in aanmerking dienen te komen. In dit verband stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de ‘‘very essence’’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘‘margin of appreciation’’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. Zie CRvB 19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956.
Appellant heeft zijn aanvraag van 13 oktober 2011 om toelating tot de maatschappelijke opvang uitsluitend gebaseerd op kwetsbaarheid ten gevolge van zijn medische situatie. De Raad stelt voorop dat de beoordeling of daarvan sprake is en of daaraan een recht op toelating tot de maatschappelijke opvang kan worden ontleend, gericht dient te zijn op de feiten en omstandigheden in de periode tussen de aanvraag en het primaire besluit op die aanvraag, welke periode, indien tegen dat besluit bezwaar is gemaakt, verlengd wordt tot de datum van de beslissing op bezwaar (periode in geding). In dit geval loopt de periode in geding van
13 oktober 2011 tot 4 april 2012.
In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995 heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Deze bevoegdheidsverdeling geldt voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na 24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold. Dit betekent dat de nieuwe bevoegdheidsverdeling in de periode in geding nog niet van toepassing was.
Wat de beoordeling van de materiele aanspraken van appellant aangaat, stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil dat appellant tot de categorie van kwetsbare personen behoort die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun priveleven. Ter zitting van de Raad hebben partijen bevestigd dat appellant in de periode in geding uit het gemeentelijk FGV per maand een bijdrage van € 375,- heeft ontvangen, uitbetaald door het Wereldhuis, met uitzondering van de maand oktober 2011, in welke maand geen bijdrage is uitbetaald. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6239, van oordeel dat deze betalingen moeten worden aangemerkt als maatschappelijke opvang, als bedoeld in de Wmo.
De Raad begrijpt het bestreden besluit als een weigering om de aan appellant geboden opvang uit te breiden in de door hem gewenste vorm. Namens appellant is in dit verband naar voren gebracht dat hij in oktober 2011 geen bijdrage van € 375,- heeft ontvangen uit het FGV. Wel is aan appellant in of omstreeks oktober 2011 een nabetaling van zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ten bedrage van € 2000,- verstrekt, hetgeen niet door appellant wordt betwist. Appellant heeft echter gesteld dat niet van hem verlangd kan worden dat hij deze nabetaling had moeten aanwenden om te voorzien in zijn opvang (het betalen van zijn huur(achterstand)), nu hij in een slechte financiële situatie met veel schuldeisers verkeerde. Het geschil spitst zich thans dan ook toe op de vraag of het college bij de toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo rekening mag houden met aan appellant in het kader van de WWB over een eerdere uitkeringsperiode na betaalde bedragen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat uit de aard van de maatschappelijke opvang zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo, reeds voortvloeit dat de opvang (alleen) wordt verleend indien iemand niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Appellant heeft, desgevraagd, niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij het nabetaalde bedrag in de maand oktober 2011 van € 2000,- niet heeft kunnen aanwenden voor het zich op eigen kracht handhaven in de samenleving, door hiermee zelf in de opvangkosten (de huur van zijn woning) te voorzien.
De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gezegd kan worden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang in de door appellant gewenste vorm geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. Er bestond daarom ten tijde hier in geding geen noodzaak tot verdergaande opvang.
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) E. Heemsbergen