Home

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9871, 12/1202 WMO-VV + 12/962 WMO

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9871, 12/1202 WMO-VV + 12/962 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juni 2012
Datum publicatie
2 juli 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW9871
Zaaknummer
12/1202 WMO-VV + 12/962 WMO

Inhoudsindicatie

Bezwaar niet-ontvankelijk. Weigering “Rotterdam status” moet worden aangemerkt als een besluit. Vernietiging bestreden besluit en vernietiging aangevallen uitspraak, voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten. De Raad verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de door verzoeker aangevoerde gronden in het kader van de onderhavige aanvraag aan de orde zullen komen in de hoger beroepsprocedure van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvragen voor toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo. Afwijzing voorlopige voorziening.

Uitspraak

12/1202 WMO-VV

12/962 WMO

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] zonder vaste woon- of verblijfplaats (verzoeker)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak 20 juni 2012.

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2011 (11/3089, 11/3090, 11/1820, 11/1821, 11/1183), de aangevallen uitspraak, en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken met registratienummers 12/1198 WWB-VV, 12/1199 WWB-VV, 12/1200 WMO-VV en 12/1201 WMO-VV. Voor verzoeker is verschenen bij mr. W.G. Fischer en mr. C.J. Forder, kantoorgenoten van zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. van der Post en J. Baks. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1. Verzoeker, geboren op [in] 1969 in Libanon, is een alleenstaande man. Hij is erkend Palestijns vluchteling en is staatloos. Sinds 1989 verblijft verzoeker in Nederland. Verzoeker is ongewenst verklaard. Een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is geweigerd bij besluit van 4 maart 2009. Aan verzoeker is meermalen een maatregel tot bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd, welke maatregelen niet tot uitzetting hebben geleid.

2.2. Op 19 oktober 2010 heeft verzoeker onder meer een aanvraag gedaan voor het verlenen van buitenwettelijke hulp of het toekennen van de Rotterdam Status.

2.3. Bij brief van 2 december 2010 heeft het college verzoeker medegedeeld dat een regeling waaraan een “Rotterdam status” zou kunnen worden ontleend het college onbekend is. Daarbij is te kennen gegeven dat de gemeente Rotterdam op casusniveau en bij uitzondering tijdelijke ondersteuning verleent aan (nog) rechtmatig in Nederland verblijvende ex-asielzoekersgezinnen die onderdak geboden wordt omdat er geen andere vormen van opvang voor hen bestaan of beschikbaar zijn. Zij worden tijdelijk gehuisvest en krijgen wekelijks een toelage van € 70,-- vanuit een zorginstelling die dit bij de Dienst Sociale Zaken en Werk declareert. Aan het slot van deze brief is opgemerkt dat de brief geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat hiertegen ook geen bezwaar kan worden gemaakt.

2.4. Bij brief van 7 januari 2011 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van 2 december 2010.

2.5. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen de brief van 2 december 2010 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat deze brief geen besluit inhoudt als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover ten aanzien van het onderhavige verzoek van belang, het beroep van verzoeker tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid valt aan te wijzen voor het verstrekken van voorzieningen in het kader van de “bed-bad-brood” regeling (bbb-regeling). Dat betekent dat een beslissing op een verzoek om in aanmerking te komen voor een dergelijke voorziening geen besluit is. Van een andere publiekrechtelijke bevoegdheid om de door verzoeker gevraagde hulp te verstrekken is de rechtbank evenmin gebleken, zodat het college het bezwaar van verzoeker tegen de brief van 2 december 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.1. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter ondersteuning van het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker aangevoerd dat er een spoedeisende situatie is ontstaan nu hij uit de bbb-regeling is gezet. Ook is het leefgeld van verzoeker van € 70,-- per week ingetrokken. Verzoeker leeft op straat, is ondervoed en oververmoeid geraakt, wat zijn slechte medische conditie niet ten goede komt.

4.2. Bij beschikking van 10 mei 2012 heeft de rechtbank Rotterdam op grond van de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) een voorlopige machtiging verleend om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot uiterlijk 11 november 2012. Verzoeker is opgenomen bij Bouman GGZ te Rotterdam. Op 24 mei 2012 heeft een ernstig incident plaatsgevonden tijdens de opname bij Bouman GGZ, waarna verzoeker in verzekering is gesteld en de vordering tot inbewaringstelling tegen verzoeker vervolgens is verleend. De rechterlijke machtiging tot opname bij Bouman GGZ is opgeheven met ingang van 25 mei 2012.

5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

5.1. In de uitspraak van 2 mei 2012, LJN BW5501, heeft de Raad geoordeeld dat een beslissing van het college inhoudende de weigering om iemand op te vangen op grond van de - voorganger - van de bbb-regeling, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid van de Awb, dat gebaseerd is op artikel 20, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarbij heeft de Raad gewezen op zijn uitspraken waarin meermalen is geoordeeld dat onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde volgt, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Dat het bij de bbb-regeling gaat om personen die ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet aan het voorgaande gelet op de voornoemde doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde niet af.

5.2. In het onderhavige geval komt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van de Raad van 2 mei 2012 tot de conclusie dat het besluit van 2 december 2010 eveneens een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb is, dat is gebaseerd op artikel 20, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Het besluit van 1 februari 2011 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij dit besluit in stand is gelaten. De voorzieningenrechter dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In het voorliggende geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal hij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. De door verzoeker aangevoerde gronden in het kader van de onderhavige aanvraag zullen aan de orde komen in de hoger beroepsprocedure van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvragen voor toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo (registratienummers 12/960 WMO en 12/961 WMO). De voorzieningenrechter is om die reden van oordeel dat hetgeen door verzoeker is aangevoerd ten aanzien van de onderhavige aanvraag thans geen nadere bespreking behoeft.

5.3. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.

6. In het voorgaande vindt de voorzieningenrechter ten slotte aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in beroep tot een bedrag van € 874,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

-vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond is verklaard;

-verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2012 gegrond;

-vernietigt het besluit van 1 februari 2012;

-verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van 2 december 2010 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;

-veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.748,--;

-bepaalt dat het college aan verzoeker het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- voldoet;

-wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.

(get.) H.C.P. Venema.

(get.) N.M. van Gorkum.

HD