Home

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2714, 14/2655 WWB

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2714, 14/2655 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 augustus 2015
Datum publicatie
12 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2714
Zaaknummer
14/2655 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstand en Bbz-lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten behoeve van het bedrijf. Bedrijf niet levensvatbaar.

Uitspraak

14/2655 BBZ

Datum uitspraak: 11 augustus 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2014, 13/6431 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant exploiteert sinds 2000 de eenmanszaak [bedrijf] (bedrijf). Op 20 maart 2013 hebben appellanten bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) aangevraagd ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten behoeve van het bedrijf. In het bij deze aanvraag gevoegde ondernemingsplan staat dat het bedrijf

renovatie- en verbouwwerkzaamheden uitvoert in met name de provincie Zeeland, dat het bedrijfskapitaal onder meer wordt gevraagd in verband met schulden van het bedrijf en dat de omzet van het bedrijf in 2009 en 2010 is gedaald doordat appellant in die jaren niet volledig inzetbaar was als gevolg van een aantal zware buikoperaties.

1.2.

Op verzoek van het dagelijks bestuur heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) over de aanvraag geadviseerd. In het op 23 april 2013 uitgebrachte advies heeft het IMK geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het IMK baseert deze conclusie op het volgende:

- Er zijn twijfels over het financieel inzicht van appellant. Hierbij wordt aangetekend dat wat betreft de door appellant zelf opgestelde jaarrekeningen 2010 tot en met 2012, de balansen niet in evenwicht zijn, het vermogen wordt gevormd door het bedrijfsresultaat zonder dat daarbij rekening is gehouden met het beginvermogen en privéonttrekkingen, op de balansen geen schulden zijn opgenomen, in de jaarrekeningen geen privéonttrekkingen zijn vermeld en de balansbedragen in de aangiften inkomstenbelasting niet overeenkomen met de bedragen in de jaarrekening.

- Tijdens het onderzoek van het IMK was geen werk voorhanden en waren er ook geen orders in portefeuille.

- De bouwsector blijft lijden onder de aanhoudende economische tegenwind. Wel kan de tijdelijke verlaging van de btw naar 6% op arbeid bij onderhoudswerkzaamheden voor de onderhoudssector, die zich voor een gedeelte sowieso al wel aan de economische tegenwind onttrekt, in 2013 voor een stimulans zorgen. De verwachting is dat deze sector in 2013 licht groeit, maar de omstandigheid dat veel werkzaamheden door de tijdelijke belastingmaatregel naar voren worden gehaald resulteert in een lichte krimp in 2014. In de bouwsector is sprake van forse concurrentie van zowel bouwbedrijven als zzp-ers. Er kan dan ook worden gesproken van een verdringingsmarkt, waarbij prijsconcurrentie een belangrijk middel is. Appellant onderscheidt zich echter niet wezenlijk van andere bedrijven.

- Gelet op het geschetste brancheperspectief, de concurrentie en de omzetontwikkeling in het bedrijf, zijn de marktmogelijkheden zeer beperkt. Er zijn geen argumenten op basis waarvan een substantiële omzetverhoging gerealiseerd zou kunnen worden.

- Uitgaande van een volledige schuldsanering komt de kredietbehoefte uit op € 15.000,-. In de begroting wordt uitgegaan van een Bbz-lening met een looptijd van drie jaar tegen 8% rente.

- Op basis van de omzetontwikkeling in het verleden, de omzet in het eerste kwartaal van 2013, het ontbreken van onderhanden werk/orders en het brancheperspectief, wordt de omzet over 2013 begroot op het niveau van 2012, te weten € 35.000,-. De taakstellende omzet bedraagt € 63.700,-. Gelet op de concurrentie, het brancheperspectief, het ontbreken van onderscheidend vermogen en het ontbreken van een actief promotiebeleid is de taakstelling niet realiseerbaar. Uit de liquiditeitsberekening blijkt dat appellant niet aan de aflossingsverplichting kan voldoen.

1.3.

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het advies van het IMK, de aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.

1.4.

Op de in bezwaar geuite kritiek op het IMK-rapport, inhoudende dat het bedrijf in de eerste helft van 2013 een omzet heeft gehaald die ver boven de prognose ligt, dat het financiële inzicht van appellant niet tekort schiet, dat de perspectieven voor bedrijven die zich bezighouden met renovatiewerkzaamheden juist positief zijn, dat ten onrechte met een aflossingstermijn van drie jaar voor de Bbz-lening wordt gerekend en dat van een te lage omzetprognose over 2013 wordt uitgegaan, heeft het IMK op verzoek van het dagelijks bestuur gereageerd. Het IMK heeft er daarbij onder meer op gewezen dat de Bbz-lening onder andere is bedoeld voor herfinanciering van de schulden, dat een schuldentraject over het algemeen een periode van drie jaar beloopt en dat in de situatie van appellanten hierbij is aangesloten om te voorkomen dat appellanten gedurende langere tijd met een krediet zitten.

1.5.

Bij besluit van 7 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 24 april 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellanten hebben hun stelling dat het IMK de omzetprognose voor 2013 te laag heeft ingeschat en dat het bedrijf in de eerste helft van dat jaar een omzet heeft gehaald die ver boven de prognose lag, niet met stukken onderbouwd. De stelling van appellanten dat bij de omzetprognose te veel betekenis is toegekend aan de niet representatieve cijfers over 2009 en 2010 wordt niet gevolgd. De schatting van de omzetprognose is immers niet alleen gebaseerd op de omzetontwikkeling in het verleden, maar ook op de omzet over het eerste kwartaal van 2013, het ontbreken van onderhanden werk en orders en het brancheperspectief. Het IMK heeft weliswaar overwogen dat de tijdelijke verlaging van de btw op arbeid op onderhoudswerkzaamheden in 2013 voor de onderhoudssector voor een stimulans kan zorgen, maar heeft daarbij tevens aangegeven dat in de bouwsector sprake is van forse concurrentie en dat het bedrijf zich niet wezenlijk onderscheidt van andere bedrijven in die sector. Het IMK heeft zijn standpunt dat bij appellant sprake is van onvoldoende financieel inzicht voldoende gemotiveerd. Het IMK kan worden gevolgd in zijn overweging om, gelet op de specifieke situatie van appellanten, aan te sluiten bij een bij een schuldentraject gebruikelijke aflossingstermijn van drie jaar. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in dit geval het advies en de nadere reactie van het IMK niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De door het IMK gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport getuigt van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het IMK heeft inhoudelijk gereageerd op de door appellanten naar voren gebrachte kritiekpunten, zonder daarbij afstand te nemen van de uitkomst van het advies. Daartegenover hebben appellanten geen objectieve gegevens overgelegd, zoals een deskundig tegenadvies, die hun standpunt ondersteunen dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf.

3. Appellanten hebben in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat de omzet over het eerste kwartaal van 2013 hoger is geweest dan de omzet waarvan het IMK is uitgegaan, dat appellant wel financieel inzicht heeft, dat de perspectieven voor renovatie in de bouw gunstig zijn, dat het IMK voor een te korte aflossingstermijn heeft gekozen en dat het IMK te veel betekenis heeft toegekend aan de niet representatieve cijfers over 2009 en 2010. Appellanten hebben er voorts op gewezen dat geen tegenonderzoek is uitgevoerd omdat hun financiële situatie dat niet mogelijk maakt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De in 3 genoemde beroepsgronden zijn een herhaling van wat appellanten in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze beroepsgronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.

4.2.

De stelling van appellanten dat zij vanwege hun financiële situatie geen deskundig tegenadvies hebben ingebracht, kan hen niet baten. Een dergelijk advies hoeft niet te zijn gebaseerd op een onderzoek dat in omvang vergelijkbaar is aan het in opdracht van het dagelijks bestuur verrichte onderzoek. In beginsel kan worden volstaan met een gemotiveerd oordeel van een deskundige dat er aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de daarin vermelde uitgangspunten en/of conclusies te twijfelen. Gelet hierop kunnen de kosten voor het uitbrengen van een deskundig tegenadvies worden beperkt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3346.) Voorts heeft de Raad al vele malen overwogen (uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3031) dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is gelet op artikel 8:108 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellanten om met betrekking tot de vraag of zij een contra-expertise zullen laten verrichten in dat licht een afweging te maken. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij zijn geld beter kon steken in de aflossing van lopende schulden dan in het inschakelen van een deskundige om een tegenadvies uit te brengen. Deze keuze komt voor rekening en risico van appellanten.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en

H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2015.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) M.S. Boomhouwer