Home

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3346, 12-3677 BBZ

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3346, 12-3677 BBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 oktober 2014
Datum publicatie
16 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3346
Zaaknummer
12-3677 BBZ

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om een bedrijfskrediet en om een tijdelijke ondersteuning van levensonderhoud. Bedrijf van appellant niet levensvatbaar. Het college heeft zich laten adviseren door een deskundige instantie. Advisering is niet onzorgvuldig. Appellant heeft geen deskundigenadvies overgelegd. Geen sprake van schending van het in artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van equality of arms.

Uitspraak

12/3677 BBZ

Datum uitspraak: 14 oktober 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van

21 mei 2012, 11/1167 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter zitting van 1 oktober 2013 ter behandeling aan de orde gesteld, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft het plan opgevat om een eigen bedrijf te beginnen. Appellant wil tweedehands bedrijfsauto’s gaan exporteren naar Oekraïne.

1.2.

Bij besluit van 15 maart 2010 heeft het college appellant toestemming gegeven om, met behoud van zijn bijstand, voor de periode van 1 maart 2010 tot uiterlijk 1 maart 2011 gebruik te maken van een voorbereidingsperiode als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Daarbij is appellant verplicht zich gedurende deze periode te laten begeleiden door het adviesbureau Advisor (Advisor). Appellant heeft zich positief ingezet voor dit begeleidingstraject en heeft een ondernemingsplan gemaakt voor het door hem te starten bedrijf Auto Aleksander.

1.3.

Op 18 maart 2011 heeft appellant een uitkering op grond van het Bbz 2004 aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college advies gevraagd aan Marnecs Management B.V. (Marnecs). Marnecs heeft een bedrijfseconomisch onderzoek uitgevoerd naar de levensvatbaarheid van het te starten bedrijf. Daartoe heeft Marnecs onder andere met appellant gesproken. Het op 20 mei 2011 uitgebrachte advies houdt in het verzoek om een bedrijfskrediet en om een tijdelijke ondersteuning van levensonderhoud af te wijzen, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.

1.4.

Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college de aanvraag van 18 maart 2011 afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Bij besluit van 6 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college, na op 26 juli 2011 een bij Marnecs nader ingewonnen advies te hebben ontvangen, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2011 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn aanvraag van 18 maart 2011 ten onrechte is afgewezen. Hij is van mening dat zijn onderneming wel levensvatbaar is en voelt zich daarin gesteund door Advisor die de kansrijkheid van het beoogde concept als voldoende heeft beoordeeld. Hij kan zijn standpunt niet met een advies van een deskundige onderbouwen omdat de kosten voor een deskundige niet uit zijn bijstandsuitkering kunnen worden voldaan. Hij kan daarvoor ook geen bijzondere bijstand aanvragen. Een eventuele proceskostenveroordeling achteraf maakt dit niet anders. Nu het bestreden besluit wel is gebaseerd op adviezen van deskundigen is er sprake van strijd met het beginsel van equality of arms als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.

4.2.

Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.

4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 juli 2011, LJN BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Marnecs kan als een zodanige instantie worden aangemerkt.

4.4.

In het advies van 20 mei 2011 van Marnecs is - samengevat - het volgende vermeld. Appellant is voornemens een autohandel op te zetten waarbij hij gebruik maakt van de door hem geconstateerde prijsverschillen tussen Nederland en Oekraïne. Op bedrijfsauto’s wordt door Oekraïne een beperkte importheffing opgelegd omdat er geen eigen industrie op dit gebied bestaat. Factoren die de kans van slagen van dit concept onzeker maken zijn de vraag of de verwachte verkoopprijs in Oekraïne blijvend gerealiseerd kan worden en de vraag of de verwachte opbrengst gerealiseerd kan worden. Het bedrijfsplan is volledig afhankelijk van de hoogte van de importheffing van Oekraïne voor bedrijfsauto’s. De transportkosten zijn hoog en nauwelijks beïnvloedbaar. Met betrekking tot de levensvatbaarheid van het bedrijf is overwogen: 1. markt/potentiële omzet: Er zijn grote onzekerheden over hoe de verkoop zich structureel gaat ontwikkelen. De handel richt zich op één product naar één land. Als die handel minder interessant zou worden kan het bedrijf niet meer succesvol zijn. 2. ondernemer/organisatie: Appellant komt gemotiveerd over en toont zich actiegericht. Ondernemingsplan in orde. 3. financieel: Een Bbz-krediet zou voor de eerste periode een oplossing kunnen geven. Indien appellant start met zijn onderneming zal hij ongetwijfeld klanten gaan werven en omzet gaan genereren. Er zijn echter grote onzekerheden ten aanzien van het behalen van structureel voldoende resultaat en dus voor middelen voor levensonderhoud voor de langere termijn. Er is geen ruimte om tegenvallers op te vangen. Deze onderzoeksbevindingen hebben geleid tot de conclusie dat het bedrijf niet levensvatbaar is.

4.5.

Appellant heeft in bezwaar gemotiveerd aangegeven op welke punten hij het niet eens is met het adviesrapport van Marnecs. De rapportage van Marnecs vermeldt risico’s die zouden kunnen ontstaan maar die nog niet aanwezig zijn. Appellant stelt dat hij deze risico’s kan opvangen omdat hij zijn bedrijf in de toekomst wil uitbreiden qua assortiment (personenbussen, vrachtauto’s en landbouwvoertuigen) en exportlanden (Rusland, Wit-Rusland). Er is dan geen sprake meer van export van één product naar één land.

4.6.

In de reactie van 26 juli 2011 is uiteengezet dat het bezwaarschrift niet tegemoet komt aan de onzekerheden voor de bedrijfsvoering zoals het behalen van structureel voldoende omzet, onzekerheden in het regeringsbeleid, het beperkte (uitgewerkte) productaanbod voor alleen Oekraïne, de minder gunstige wisselkoers en prijsverschillen van bedrijfsauto’s in Nederland en Oekraïne dan waarvan in het ondernemingsplan is uitgegaan, het benodigde aantal dagen voor één verkooptransactie en het beperkte netwerk van appellant in twee van de drie landen waar hij zegt zaken te willen doen.

4.7.

De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval het advies van

20 mei 2011 en de reactie van 26 juli 2011 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Niet gesteld is dat deze op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Het college heeft gelet op de adviezen van Marnecs terecht geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te verwachten dat appellant uit zijn bedrijf na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan.

4.8.

De rechtbank heeft, gelet op de beschikbaarheid van deze adviezen, terecht geen aanleiding gezien om zelf een deskundige te benoemen. Nu in deze adviezen op consistente en inzichtelijke wijze is geconcludeerd dat het voorgenomen bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, ligt het op de weg van appellant om deskundig tegenbewijs aan te dragen dan wel om aannemelijk te maken dat van onjuiste feiten is uitgegaan. De rapportages van Advisor, waarnaar appellant verwijst, dragen niet bij aan het te leveren tegenbewijs. Deze hebben betrekking op het voorbereidingstraject en een beoordeling in die fase van de kansrijkheid van het beoogde ondernemingsconcept. In de eindrapportage van Advisor zijn daarbij kanttekeningen geplaatst.

4.9.

Appellant heeft geen deskundigenadvies overgelegd. Zijn stelling dat hij niet over de middelen beschikt om een dergelijk advies in te winnen kan hem niet baten. Een deskundig tegenbewijs hoeft niet te zijn gebaseerd op een onderzoek dat in omvang vergelijkbaar is aan het in opdracht van het college verrichte onderzoek. In beginsel kan worden volstaan met een gemotiveerd oordeel van een deskundige dat er in de beschikbare rapporten aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de daarin vermelde uitgangspunten en/of conclusies te twijfelen. Gelet hierop kunnen de kosten voor deskundig tegenbewijs worden beperkt. Verder heeft de rechtbank terecht verwezen naar de mogelijkheid van de bestuursrechter om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is gelet op artikel 21 van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellant om met betrekking tot de vraag of hij voor tegenbewijs een deskundige zal raadplegen in dat licht een afweging te maken.

4.10.

Tot slot is niet gebleken van de door appellant gestelde schending van het in artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van equality of arms. Niet kan worden gesproken van ongelijkheid in de procespositie van partijen. Daarbij is van belang dat appellant, evenals het college, in dit geding zijn standpunt over de levensvatbaarheid van het voorgenomen bedrijf kan onderbouwen met een deskundigenadvies, als hiervoor onder 4.8 bedoeld. Appellant heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Uit 4.9 volgt dat appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat de hem geboden gelegenheid om tegenbewijs te leveren illusoir is, omdat hij daar vanwege geldgebrek geen gebruik van kan maken. Daarbij is voorts van belang dat ook indien appellant geen deskundig tegenbewijs levert, maar zelf onderbouwd en gemotiveerd de door het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegde rapporten betwist of aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van die rapporten aandraagt, de rechter de bevoegdheid heeft om zelf een deskundige te benoemen om tot een oordeel te komen. De rechtbank heeft, gelet op de genoemde rapporten en de stellingen van appellant mogen, afzien deze bevoegdheid toe te passen. Ook de Raad ziet geen aanleiding in de stellingen van appellant om dat te doen. Tenslotte is van belang dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de procedure als geheel niet eerlijk is verlopen. Hiertoe wordt onder meer gewezen op het feit dat appellant zijn stellingen en onderbouwingen omtrent de levensvatbaarheid van zijn bedrijf in vier instanties naar voren heeft kunnen brengen, waarvan tweemaal in een rechterlijke procedure.

4.11.

Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en

F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

De griffier is buiten staat te ondertekenen