Home

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2093, 13-3235 AKW

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2093, 13-3235 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juni 2015
Datum publicatie
1 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2093
Formele relaties
Zaaknummer
13-3235 AKW

Inhoudsindicatie

Herziening kinderbijslag met terugwerkende kracht. Terugvordering. Boete. Door de Svb is aannemelijk gemaakt dat de dochter van appellant op het adres 2 woonde en niet op het adres van de zoon van appellant. Appellant is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken en heeft ook niet op eenvoudig controleerbare wijze kunnen aantonen dat de betalingen aan zijn zoon zijn aangewend voor het onderhoud van de dochter. Schending inlichtingenverplichting. Geen dringende redenen om af te zien van de herziening en de terugvordering. De Svb heeft terecht een boete opgelegd. In dit geval is de verhoging van de boete op grond van de analoge toepassing van deze beleidsregels in dit geding, waar het niet gaat om verzwegen inkomsten, geen evenredige sanctie. Hierbij wordt van belang geacht dat het gaat om bestraffende beleidsregels, die beperkt dienen te worden uitgelegd. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de door de Svb naar analogie gebruikte beleidsregels, vanaf 2013 niet meer in de Svb beleidsregels voorkomen, zodat ook thans op die grond de verhoging van het basisboetebedrag niet in stand kan blijven. Dit betekent dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-, zijnde € 510,-.

Uitspraak

13/3235 AKW

Datum uitspraak: 12 juni 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

2 mei 2013, 12/3659 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2015. Namens appellant is verschenen mr. Wintjes. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, woonachtig in Nederland, ontving over het derde kwartaal van 2008 tot en met het tweede kwartaal van 2010 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet voor zijn in Marokko wonende dochter [naam dochter], geboren op 5 juni 1992. Aan appellant was tweevoudige kinderbijslag toegekend, omdat [naam dochter] in verband met haar studie uitwonend was en appellant meer dan € 1.061,- per kwartaal aan haar onderhoud bijdroeg. Hierbij is de Svb uitgegaan van de door appellant verstrekte gegevens dat [naam dochter] woonachtig was bij haar broer en verzorger [naam zoon] op [adres 1], [plaatsnaam] ([adres 1]) en dat hij de onderhoudsbijdragen voor [naam dochter] aan [naam zoon] overmaakte.

1.2.

In het kader van een steekproef heeft de Svb de Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Marokko (Attaché) onderzoek laten verrichten naar de vraag of [naam dochter] onderwijsvolgend was en of zij uitwonend was om studieredenen. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek, uitgevoerd door twee medewerkers van de Attaché, zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2010.

1.3.

Bij besluit van 26 september 2011 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij voor [naam dochter] vanaf het derde kwartaal van 2008 geen recht meer heeft op kinderbijslag, omdat zij vanaf die periode niet op het door appellant opgegeven adres bij zijn zoon [naam zoon] woonde. [naam zoon] is derhalve niet de verzorger van [naam dochter]. De aan [naam zoon] overgemaakte onderhoudsbijdrage kan niet worden aangemerkt als bijdrage voor het levensonderhoud van [naam dochter].

1.4.

Bij besluit van 18 november 2011 heeft de Svb de ten onrechte betaalde kinderbijslag ad € 5.003,88, evenals de ten onrechte betaalde kindertoeslag ad € 1.156,62 van appellant teruggevorderd. Voorts is een boete opgelegd van € 930,-, bestaande uit het standaard boekbedrag van 10% van het te veel ontvangen bedrag met een verhoging van 50%.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen beide besluiten ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 18 november 2011 herroepen voor zover dit betreft de terugvordering van kindertoeslag en kindgebonden budget en de hoogte van de boete. De rechtbank heeft de boete vastgesteld op € 765,- en heeft bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Voorts is de Svb veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de in het rapport van de Attaché van 25 juni 2010 vermelde onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat [naam dochter] niet bij [naam zoon] woonde en de Svb daarom niet op eenvoudige wijze kon controleren of de door appellant aan [naam zoon] betaalde onderhoudsbijdragen voor [naam dochter] zijn aangewend. De Svb heeft volgens de rechtbank op goede gronden de kinderbijslag van appellant herzien vanaf het derde kwartaal van 2008. Voorts heeft de Svb terecht de kinderbijslag over deze periode teruggevorderd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Svb niet bevoegd was tot terugvordering over te gaan van hetgeen als kindgebonden budget dan wel als kindertoeslag in die periode aan appellant zou zijn betaald, zodat de terugvordering in zoverre geen stand kan houden. De boete is volgens de rechtbank terecht opgelegd en ook de verhoging van de boete is door de Svb voldoende gemotiveerd. Nu echter het benadelingsbedrag minder is geworden, is ook de boete op een te hoog bedrag vastgesteld en kan deze niet in stand blijven.

3. In hoger beroep is namens appellant - samengevat - aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en dat met het onderzoek een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is gesteld dat appellant heeft voldaan aan de onderhoudseis omdat de bedragen zijn betaald aan zijn zoon als verzorger van [naam dochter]. Hoewel de woonsituatie wat afweek van de opgave, was dit niet zodanig dat geen controle meer mogelijk was.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht is overgegaan tot herziening met terugwerkende kracht van de aanspraak van appellant op tweevoudige kinderbijslag voor zijn dochter [naam dochter] over de periode vanaf het derde kwartaal van 2008 tot en met het tweede kwartaal van 2010, alsmede de terugvordering van de in die kwartalen uitbetaalde kinderbijslag en de opgelegde boete. In dit verband is van belang of [naam dochter] in deze periode woonachtig was bij haar broer [naam zoon] aan wie de onderhoudsbijdragen voor [naam dochter] door appellant zijn overgemaakt.

4.2.

Bij een belastend besluit als waar het hier om gaat, rust op de Svb de bewijslast voor zover is gesteld dat [naam dochter] in de periode in geding niet bij [naam zoon] woonde. De Svb heeft het rapport van de Attaché van 25 juni 2010 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Wat betreft het rapport van de Attaché is voor herziening van reeds toegekende kinderbijslag op basis van een rapport als hier aan de orde alleen dan plaats, als dit rapport een voldoende consistent beeld oplevert en als er op de voor aanspraak op kinderbijslag relevante punten niet aan de inhoud van dit rapport hoeft te worden getwijfeld. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb met het rapport van de Attaché aannemelijk heeft gemaakt dat [naam dochter] in de in geding zijnde periode op een ander adres dan haar broer [naam zoon] woonde waardoor de Svb niet op eenvoudige wijze kon controleren of de door appellant aan [naam zoon] betaalde onderhoudsbijdrage voor [naam dochter] is aangewend. Hierbij wordt belang gehecht aan de verklaringen van [naam zoon], [naam dochter] en de lokale overheid zoals neergelegd in het rapport van 25 juni 2010, waaruit blijkt dat [naam dochter] niet op [adres 1] woont, maar

- ook volgens eigen zeggen - altijd heeft gewoond op [adres 2], [plaatsnaam] ([adres 2]). Dit gegeven vindt ook bevestiging in het certificat de residence waarin als woonadres van [naam dochter] [adres 2] is vermeld. De Svb mocht uitgaan van de juistheid van deze verklaringen en hoefde geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de latere ontkennende verklaring van [naam dochter]. Door appellant zijn geen gegevens overgelegd waaruit kan blijken dat [naam dochter] op het door hem opgegeven adres woonachtig was. Ook de adreswijziging die appellant aan de Svb drie dagen na het bezoek van de medewerkers van de Attaché heeft doorgegeven, waarbij [adres 2] als gezamenlijk adres van [naam zoon] en [naam dochter] is opgegeven, wijst in die richting. Daarbij komt dat appellant in hoger beroep niet meer lijkt te ontkennen dat het woonadres van [naam dochter] ten tijde in geding afweek van het opgegeven adres, maar stelt dat hij twee woningen heeft waar [naam dochter] afwisselend verbleef. De stelling van appellant dat de overgemaakte onderhoudsbijdragen wel zijn aangewend voor het onderhoud van [naam dochter], kan appellant niet baten omdat hij met deze enkele stelling niet heeft voldaan aan het criterium van eenvoudige controleerbaarheid. Ook op andere wijze heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat de onderhoudsbijdragen ten goede zijn gekomen aan [naam dochter].

4.3.

De door appellant geuite bezwaren tegen het door de medewerkers van de Attaché verrichte onderzoek op 29 mei 2010 leiden niet tot het oordeel dat aan het rapport niet het bewijs kan worden ontleend dat [naam dochter] niet op het opgegeven adres woonde. Zoals onder 4.2 is overwogen kan een rapport als hier aan de orde onder bepaalde voorwaarden als basis dienen voor bestuurlijke besluitvorming. Op verzoek van de Svb is door de Attaché in het kader van een steekproef onderzoek verricht naar onder meer de woonsituatie van [naam dochter]. De stelling van appellant dat met het huisbezoek een te ingrijpend onderzoeksmiddel is ingezet en dat hierdoor het bewijs onrechtmatig is verkregen, wordt niet gevolgd. Uit het rapport blijkt dat de medewerkers van de ambassade zich onder meer aan [naam zoon] en [naam dochter] hebben voorgesteld, hun legitimatiebewijzen hebben laten zien en hebben uitgelegd waarvoor ze kwamen. Ze werden uitgenodigd om de woning te betreden en hebben naast het stellen van vragen aan de desbetreffende personen geen andere van belang zijnde onderzoekshandelingen verricht. Zo heeft geen uitvoerig buurtonderzoek of het doorzoeken van de woning plaatsgevonden. Anders dan appellant meent, hoeft ten aanzien van personen van wie het recht op kinderbijslag niet in geding is, niet te zijn voldaan aan het vereiste van “informed consent” (vergelijk CRvB 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108). Van inbreuk op het huisrecht in de zin van artikel 8 van het EVRM is geen sprake.

4.4.

Door de Svb is in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat [naam dochter] gedurende de gehele periode in geding op het adres [adres 2] woonde en niet op het adres van haar broer [naam zoon]. Appellant is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken en heeft ook niet op eenvoudig controleerbare wijze kunnen aantonen dat de betalingen aan [naam zoon] zijn aangewend voor het onderhoud van [naam dochter]. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant zich niet heeft gehouden aan zijn inlichtingenverplichting en dat de Svb daarom terecht het recht op kinderbijslag met terugwerkende kracht over de periode van het derde kwartaal van 2008 tot en met het tweede kwartaal van 2010 heeft herzien. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van de herziening en de terugvordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag had moeten afzien.

4.5.

De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de Svb terecht een boete heeft opgelegd nu vaststaat dat appellant zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenverplichting. Ook is de rechtbank terecht uitgegaan van een lager benadelingsbedrag als grondslag voor die boete. Het door de rechtbank vastgestelde boetebedrag van € 765,-, bestaande uit 10% van het benadelingsbedrag, met een verhoging van 50%, kan echter niet in stand blijven. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank hierbij ten onrechte de Svb gevolgd in zijn motivering van de verhoging van het basisboetebedrag van 50%, omdat appellant tweemaal met een inlichtingenformulier verzuimd heeft de juiste informatie over de woonplaats van [naam dochter] te verstrekken. Hierbij heeft de Svb zijn (toenmalige) beleidsregels gehanteerd die betrekking hebben op de verhoging van de boete met 50%, indien geen sprake is van recidive, maar vastgesteld wordt dat de ernst van de overtreding rechtvaardigt dat het basis boetebedrag wordt verhoogd. Een dergelijke rechtvaardiging doet zich volgens de beleidsregels in elk geval voor wanneer een betrokkene zonder daarvan mededeling te doen ten minste twee jaar inkomsten uit of in verband met arbeid heeft genoten en in de betreffende periode ten minste twee maal door de Svb door middel van een inlichtingenformulier in de gelegenheid is gesteld om de juiste en volledige informatie te verstrekken. Anders dan de rechtbank acht de Raad in dit geval de verhoging van de boete op grond van de analoge toepassing van deze beleidsregels in dit geding, waar het niet gaat om verzwegen inkomsten, geen evenredige sanctie. Hierbij wordt van belang geacht dat het gaat om bestraffende beleidsregels, die beperkt dienen te worden uitgelegd. In dit verband wordt nog opgemerkt dat bovengenoemde door de Svb naar analogie gebruikte beleidsregels, vanaf 2013 niet meer in de Svb beleidsregels voorkomen, zodat ook thans op die grond de verhoging van het basisboetebedrag niet in stand kan blijven. Dit betekent dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-, zijnde

€ 510,-.

4.6.

Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 765,- en voor het overige moet worden bevestigd. De Raad stelt de boete vast op € 510,-.

5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de boete is vastgesteld;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- stelt de boete vast op € 510,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van

het besluit van 11 juli 2012;

- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van

€ 980,-;

- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) G.J. van Gendt

HD