Home

Centrale Raad van Beroep, 12-03-2013, BZ4108, 11-4523 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-03-2013, BZ4108, 11-4523 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Woonadres en gezamenlijke huishouding. Onrechtmatig huisbezoek. Eisen aan toestemming tot binnentreden van andere bewoner dan de in het onderzoek betrokken bijstandsgerechtigde. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante niet woont op het door haar opgegeven adres, hebben medewerkers van de afdeling Rechtmatigheid van de Sociale Dienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de SDD-medewerkers dossieronderzoek verricht en een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres ter controle van de woon- en leefsituatie van appellante. Bij dat huisbezoek werd appellante niet aangetroffen, maar wel haar dochter, die ook op het uitkeringsadres woont.

De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om de bijstand van appellante in te trekken en de bijstand tot een bedrag van € 10.883,10 van appellante terug te vorderen.

Raad: Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 3 december 2012, LJN BY4503), maken de binnentredende ambtenaren in beginsel geen inbreuk op het huisrecht van de overige bewoners, indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet op het binnentreden (Awob) is voor het binnentreden de toestemming van één bewoner in beginsel voldoende. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Indien een andere bewoner dan degene wiens bijstandsuitkering in het geding is toestemming tot binnentreden verleent, behoeft ten opzichte van die bewoner niet te zijn voldaan aan het vereiste van “informed consent” in de hiervoor bedoelde zin. Wel is degene die in een woning binnentreedt ingevolge art. 1, eerste lid, van de Awob verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Dit voorschrift is ook van toepassing in het geval dat met toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2011, LJN BT6402.

Uit de stukken blijkt dat de SDD-medewerkers aan D, die zelf ook een bijstandsuitkering heeft, toestemming hebben gevraagd om de woning op het uitkeringsadres binnen te treden. D heeft hen vervolgens toegelaten tot de woning. Gelet hierop bestaat geen grond om aan te nemen dat, naar appellante heeft gesteld, de SDD-medewerkers zonder toestemming van D de woning op het uitkeringsadres zijn binnengedrongen. Volgens het in rapport hebben de SDD-medewerkers zich voorafgaand gelegitimeerd. Weliswaar valt uit dit rapport, noch het hiervoor genoemde formulier te destilleren dat de medewerkers voorafgaand mededeling hebben gedaan van het doel van het binnentreden, maar uit een door appellante in beroep overgelegde verklaring van D valt af te leiden dat de SDD-medewerkers aan D kenbaar hebben gemaakt dat het binnentreden verband hield met een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. De beroepsgrond dat het bestuur de verklaringen van appellantes dochter en appellante buiten beschouwing had moeten laten slaagt niet.

Uitspraak

11/4523 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 juni 2011, 10/828 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

Datum uitspraak: 12 maart 2013

PROCESVERLOOP

Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het bestuur per 1 januari 2011 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het bestuur tevens verstaan deze Bestuurscommissie.

Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 december 2012, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 15 juni 2006 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Naar aanleiding van een bij het bestuur gerezen vermoeden dat appellante niet woont op het door haar opgegeven adres [adres 1, nr.] 69 te Dordrecht (uitkeringsadres), hebben medewerkers van de afdeling Rechtmatigheid van de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD-medewerkers) in augustus 2009 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de SDD-medewerkers dossieronderzoek verricht en op 29 september 2009 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres ter controle van de woon- en leefsituatie van appellante. Bij dat huisbezoek werd appellante niet aangetroffen, maar wel haar dochter, U. [D.] (D), die ook op het uitkeringsadres woont. Volgens een door D ondertekend formulier ‘Gespreksbevestiging’ heeft D tijdens het huisbezoek onder meer verklaard dat appellante sinds de zomer van 2008 niet meer op het uitkeringsadres woont en dat zij een relatie heeft met [V.] (V) en woont op het adres [adres 2, nr.] 26 te Dordrecht. Vervolgens heeft appellante tijdens een gesprek op 6 oktober 2009 op het kantoor van de SDD een verklaring afgelegd. Volgens een door appellante ondertekend formulier ‘Gespreksbevestiging’ heeft appellante verklaard dat zij niet verblijft op het uitkeringsadres en dat zij vanaf oktober 2008 woont bij haar vriend V, die woont in de [adres 2, nr.]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 6 oktober 2009 opgemaakt rapport.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 2 november 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2008 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.883,10 van appellante terug te vorderen. Voorts heeft het bestuur de bijstand van appellante bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende drie maanden, waarbij is opgemerkt dat, nu de bijstand is beëindigd, de maatregel in zoverre zal worden geëffectueerd, dat het met de maatregel gemoeide bedrag wordt verrekend met de nog te verrekenen tegoeden, te weten de vakantietoeslag. Het bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het door haar opgegeven uitkeringsadres. Door daarvan geen melding te maken, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft in hoger beroep primair, samengevat, het volgende aangevoerd. De onderzoeksbevindingen zijn niet toereikend voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De SDD-medewerkers zijn zonder toestemming van D op 29 september 2009 de woning op het uitkeringsadres binnengedrongen. Van “informed consent” was geen sprake. De tijdens het huisbezoek door D afgelegde verklaring dient dan ook buiten beschouwing te blijven. De formulieren ‘Gespreksbevestiging’, waarin de door appellante en D afgelegde verklaringen zijn neergelegd, vormen een onjuiste en onvolledige weergave van hetgeen appellante en D hebben verklaard. Bovendien hebben zij deze verklaringen onder ontoelaatbare druk ondertekend. Er is geen grond voor het opleggen van een maatregel. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het college intrekking en terugvordering van de bijstand ten onrechte niet heeft beperkt tot de korte periode waarin zij bij V heeft verbleven in verband met haar herstel na een herniaoperatie. Ten slotte heeft appellante verzocht om “schadevergoeding als bedoeld in artikel 6 EVRM”.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009.

4.2. Van “informed consent” bij het binnentreden in de woning is sprake indien de toestemming van de belanghebbende daarvoor berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand.

4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 3 december 2012, LJN BY4503), maken de binnentredende ambtenaren in beginsel geen inbreuk op het huisrecht van de overige bewoners, indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet op het binnentreden (Awob) is voor het binnentreden de toestemming van één bewoner in beginsel voldoende. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Indien een andere bewoner dan degene wiens bijstandsuitkering in het geding is toestemming tot binnentreden verleent, behoeft ten opzichte van die bewoner niet te zijn voldaan aan het vereiste van “informed consent” in de hiervoor bedoelde zin. Wel is degene die in een woning binnentreedt ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Awob verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Dit voorschrift is ook van toepassing in het geval dat met toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2011, LJN BT6402.

4.4. Uit het formulier ‘Gespreksbevestiging’ van 29 september 2009, blijkt dat de SDD-medewerkers aan D, die zelf ook een bijstandsuitkering heeft, toestemming hebben gevraagd om de woning op het uitkeringsadres binnen te treden. D heeft hen vervolgens toegelaten tot de woning. Gelet hierop bestaat geen grond om aan te nemen dat, naar appellante heeft gesteld, de SDD-medewerkers zonder toestemming van D de woning op het uitkeringsadres zijn binnengedrongen. Volgens het in 1.2 genoemde rapport hebben de SDD-medewerkers zich voorafgaand gelegitimeerd. Weliswaar valt uit dit rapport, noch het hiervoor genoemde formulier te destilleren dat de medewerkers voorafgaand mededeling hebben gedaan van het doel van het binnentreden, maar uit een door appellante in beroep overgelegde verklaring van D van 30 juni 2010 valt af te leiden dat de SDD-medewerkers aan D kenbaar hebben gemaakt dat het binnentreden verband hield met een onderzoek naar de woonsituatie van appellante.

4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Daarbij is van belang dat de verklaringen van D en appellante, opgetekend in formulieren ‘Gespreksbevestiging’ die zij hebben ondertekend, in belangrijke mate overeenstemmen. Dat deze verklaringen niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk zouden zijn afgelegd, heeft appellante niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Van belang hierbij is dat appellante en D tegen de betreffende SDD-medewerkers geen klacht hebben ingediend over de wijze waarop deze medewerkers hen hebben bejegend.

4.6. Uit 4.2 tot en 4.5 volgt dat de beroepsgrond dat het bestuur de verklaringen van D en appellante buiten beschouwing had moeten laten niet slaagt.

4.7. Anders dan appellante is de Raad met de rechtbank en het college van oordeel dat de in 1.2 bedoelde verklaringen van appellante en D voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante tijdens de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres.

4.8. Gegeven de door D en appellante op 29 september 2009 onderscheidenlijk 6 oktober 2009 afgelegde verklaringen, komt aan de door appellante eerst in beroep ingebrachte schriftelijke verklaring van V van 30 oktober 2010 niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Bovendien wijkt de door V genoemde duur van het verblijf van appellante bij hem af van de door appellante tijdens de hoorzitting genoemde duur van dat verblijf. Tijdens de hoorzitting heeft appellante verklaard dat zij na haar herniaoperatie in maart 2009 vier maanden bij V in de [adres 2, nr.] heeft verbleven. In de schriftelijke verklaring van V staat dat hij appellante na haar herniaoperatie gedurende drie maanden onafgebroken bij hem in huis heeft opgevangen. De subsidiaire beroepsgrond dat het college de intrekking en terugvordering had moeten beperken tot de periode waarin appellante na haar herniaoperatie bij V heeft verbleven, slaagt dan ook niet.

4.9. Appellante heeft niet aan het bestuur gemeld dat zij in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Hiermee staat vast dat appellante in die periode de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het bestuur gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante overeenkomstig de Verordening Werk en Bijstand Drechtsteden te verlagen. Appellante heeft de zwaarte van de maatregel verder niet bestreden. De beroepsgrond dat er geen grond is voor het opleggen van een maatregel faalt dus eveneens.

4.10. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Het verzoek om schadevergoeding vat de Raad op als een verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Vastgesteld moet worden dat in dit geval van een overschrijding geen sprake is. Vanaf de ontvangst door het bestuur op 4 december 2009 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 2 november 2009 zijn, tot aan de datum van deze uitspraak, minder dan vier jaar verstreken. Het verzoek om schadevergoeding moet dus worden afgewezen.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.H. Bangma en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J. de Jong