Centrale Raad van Beroep, 03-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2645, 12-4376 NIOAZ
Centrale Raad van Beroep, 03-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2645, 12-4376 NIOAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 december 2013
- Datum publicatie
- 5 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2645
- Zaaknummer
- 12-4376 NIOAZ
Inhoudsindicatie
Terugvordering ten onrechte verleende uitkering. Intrekkingsbesluit staat in rechte vast. Beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Geen redenen om hiervan af te wijken.
Uitspraak
12/4376 NIOAZ
Datum uitspraak: 3 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
17 juli 2012, 12/494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het college heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij uitspraak van 17 mei 2011, 09/530 en 09/4142, is de Raad tot het oordeel gekomen dat het college de aan appellant verleende uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) over de periode van 1 januari 2005 tot en met 29 februari 2008 op de juiste grond heeft ingetrokken. Die grond betreft de schending van de inlichtingenverplichting omdat appellant meer werkzaamheden had verricht dan hij had opgegeven, het niet kunnen vaststellen van de omvang van die werkzaamheden en het als gevolg daarvan niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand over die periode. Daarbij is overwogen dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het college gehouden was van intrekking af te zien.
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft het college de over de periode van 1 januari 2005 tot en met 29 februari 2008 ten onrechte verleende uitkering tot een bedrag van € 37.002,75 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 13 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2011 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de onder 1.1 genoemde uitspraak is de intrekking van de IOAZ-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 29 februari 2008 in rechte onaantastbaar geworden, zodat het college op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAZ bevoegd is deze uitkering van appellant terug te vorderen. Het geding is beperkt tot de vraag of de wijze waarop het college van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt in rechte stand kan houden.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt, samengevat, op het volgende neer. Het door het college gevoerde beleid met betrekking tot terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand is onredelijk. Volgens dit beleid wordt in alle gevallen waarin ten gevolge van een schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend, alleen van terugvordering afgezien wanneer zich dringende redenen voordoen. Dit beleid biedt geen enkele vorm van nuance omdat niet gekeken wordt naar de persoonlijke situatie van de betrokkene en komt in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat het is verworden tot een leedtoevoeging en dus een punitief karakter heeft. Het leidt voorts tot maatschappelijk en financieel onaanvaardbare consequenties voor appellant.
Volgens vaste rechtspraak, onder meer CRvB 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: LJN BM2101, is een beleid als hier aan de orde in geval van schending van de inlichtingenverplichting niet in strijd met de WWB of de bedoeling van de wetgever en wordt met een dergelijk beleid ook niet getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De grond dat het onderhavige beleid in strijd is met artikel 6 van het EVRM omdat het in het geval van appellant heeft geleid tot een terugvordering met een punitief karakter, treft geen doel. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar
CRvB 4 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4356.
Voorts wegen de maatschappelijke en financiële consequenties van de terugvordering en de persoonlijke situatie van appellant niet zo zwaar dat het college daarin aanleiding had moeten vinden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, terwijl hij daarnaast nog werkzaamheden als zelfstandige verricht. Het terug te vorderen bedrag is weliswaar aanzienlijk, maar de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering moet zodanig geschieden dat de betrokkene in ieder geval blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het college, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M. Sahin