Home

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2011, BR4356, 08/6628 WWB + 11/1468 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2011, BR4356, 08/6628 WWB + 11/1468 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 augustus 2011
Datum publicatie
9 augustus 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4356
Zaaknummer
08/6628 WWB + 11/1468 WWB

Inhoudsindicatie

Nieuw besluit na tussenuitspraak (LJN BP0218). Het College heeft de periode waarover de bijstandsuitkering is herzien beperkt, en de terugvordering verlaagd. Geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Beroep tegen het nieuwe besluit wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

08/6628 WWB

11/1468 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2008, 07/3230 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 4 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

Na een tussenuitspraak van de Raad van 28 december 2010, LJN BP0218, heeft het College op 16 februari 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Bij brief van 28 maart 2011 heeft mr. Stap namens appellant zijn zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.

Mr. Stap heeft namens appellant tegen het besluit van 16 februari 2011 tevens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Raad.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming naar zijn tussenuitspraak van 28 december 2010. Daaraan voegt hij het volgende toe.

1.1. De Raad stelt vast dat het College het gebrek dat aan het besluit van 3 juli 2007 kleefde bij zijn besluit van 16 februari 2011 als volgt heeft hersteld. Het College heeft de periode waarover de bijstand van appellant is herzien (lees: ingetrokken) beperkt tot de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006 en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van bruto € 11.725,85, vermeerderd met € 31,15 aan bijzondere bijstand, van appellant teruggevorderd. Aan dat besluit heeft het College onder meer ten grondslag gelegd dat de rapportage van de Sociale Recherche en het proces-verbaal van de politie onvoldoende grondslag bieden om aan te nemen dat appellant zich in de gehele periode van 27 maart 2004 tot en met 28 november 2006 (de dag dat appellant in detentie ging) heeft beziggehouden met handel in gestolen goederen en dat nader onderzoek niet meer mogelijk is op basis van de stukken in de strafzaak. Het College is van oordeel dat er wel voldoende aanleiding is om aan te sluiten bij het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2007 in de strafzaak tegen appellant. Bij dat vonnis is bewezen verklaard dat appellant op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 november 2006 opzetheling heeft gepleegd en zich in de genoemde periode stelselmatig heeft beziggehouden met criminele activiteiten door middel van het verwerven, voorhanden hebben en/of overdragen van goederen, waarvan hij wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof. Het College is niet van bijzondere omstandigheden of dringende redenen gebleken om van deze terugvordering af te zien.

1.2. Volgens de zienswijze van appellant kan hij zich met het besluit van 16 februari 2011 niet verenigen voor zover het College niet heeft afgezien van terugvordering van de in dat besluit genoemde bedragen. Appellant is van mening dat bijzondere omstandigheden of dringende redenen aanleiding geven om van terugvordering af te zien. Daartoe heeft hij, samengevat, gesteld dat de door hem genoten verdiensten in geen redelijke verhouding staan tot de thans teruggevorderde bedragen. Hij heeft mede door deze situatie psychische spanningen gekregen. Appellant stelt een lichte verstandelijke beperking te hebben en lichamelijke klachten en concentratieproblemen. Als gevolg van zijn verstandelijke beperking is hij absoluut niet in staat de gevolgen van zijn handelen te overzien en kan dat hem niet, althans niet geheel, worden verweten. Er is voorts onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de echtgenote en kinderen van appellant in Marokko wonen, dat hij met de door hem ontvangen bijstand naar de norm voor een alleenstaande niet bij machte is gebleken ook hun kosten van levensonderhoud bekostigen en dat hij de door hem genoten verdiensten heeft aangewend om een financiële bijdrage in de eerste levensbehoeften van zijn gezin te verstrekken. Bovendien zijn de gewraakte gedragingen intussen ruim vier jaren geleden begaan en heeft appellant hiervoor een gevangenisstraf ondergaan. Door niet al dan niet gedeeltelijk af te zien van terugvordering wordt hij naar zijn gevoel dubbel gestraft.

2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

2.1. Op grond van de onder 1.2 weergegeven zienswijze van appellant stelt de Raad vast dat appellant niet langer betwist dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006 en tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand, maar van mening is dat het College op grond van bijzondere omstandigheden of dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.

2.2. Nu het besluit van 16 februari 2011 niet geheel tegemoetkomt aan het beroep, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb mede gericht te zijn tegen dit besluit.

2.3. De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 3 juli 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

2.4. Met betrekking tot het besluit van 16 februari 2011 overweegt de Raad dat hij in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden of dringende redenen ziet als bedoeld in de beleidsregels van het College om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat enkele van de door appellant genoemde omstandigheden geen gevolgen van de terugvordering betreffen en reeds daarom geen dringende redenen kunnen opleveren. De Raad wijst er voorts op dat een besluit tot terugvordering geen punitief karakter draagt. Dat het niet afzien van de terugvordering in de beleving van appellant een dubbele bestraffing is, vormt geen grond om van die terugvordering af te zien.

2.5. Gelet op het onder 2.4 gegeven oordeel zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 februari 2011 ongegrond verklaren.

3. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en een half punt voor het indienen van de zienswijze, bij een zaak van gemiddeld gewicht) voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2011 ongegrond;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van €1.127,--;

Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R. Scheffer.

HD