Home

Centrale Raad van Beroep, 28-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:3000, 12-1531 AW

Centrale Raad van Beroep, 28-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:3000, 12-1531 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 november 2013
Datum publicatie
5 december 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2629
Formele relaties
Zaaknummer
12-1531 AW

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is gerectificeerd. Zie ECLI:NL:CRVB:2013:3000 voor de gerectificeerde uitspraak.

Uitspraak

12/1531 AW, 12/1532 AW, 12/1533 AW, 13/2558 AW, 13/4727 AW

Datum uitspraak: 28 november 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van

29 februari 2012, 10/907, 10/1831 en 10/1832 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Zuid-Limburg (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 17 januari 2013, 12/1531 AW-T, 12/1532 AW-T en 12/1533 AW-T (tussenuitspraak).

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het dagelijks bestuur op 28 maart 2013 en 5 juli 2013 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen. Appellant heeft zijn zienswijze over deze nieuwe besluiten kenbaar gemaakt.

De Raad heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.

Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak.

1.1.

Bij de tussenuitspraak heeft de Raad het dagelijks bestuur opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit van 15 november 2010 te herstellen. Daartoe is onder meer als volgt geoordeeld:

“Voor de door het dagelijks bestuur nu te nemen inhoudelijke beslissing is het volgende nog van belang. Appellant heeft zijn verzoek uitdrukkelijk beperkt tot de periode van 1 juni 1999 tot 1 juni 2006. Wat de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 mei 2004, de datum van indiening van het verzoek, betreft geldt dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden die het dagelijks bestuur zouden nopen tot een volledige heroverweging van appellants aanspraken op bezoldiging. Het staat dit bestuur daarom vrij in zoverre analoge toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Wat de periode van 1 juni 2004 tot 1 juni 2006 betreft, moet worden vastgesteld dat appellant volgens de rechtstreeks werkende Richtlijn die toen geïmplementeerd had moeten zijn, gemiddeld maximaal 48 uren per week mocht werken, inclusief wachturen en slaapuren. In feite heeft appellant evenwel aanmerkelijk meer arbeidsuren per week (54) gemaakt. Al deze uren zijn vergoed overeenkomstig de indertijd geldende rechtspositionele regeling. Het LOGA-akkoord voorziet voor de periode vanaf 1 juni 2006 echter in een duidelijk hogere vergoeding voor de boven het maximum van 48 uren per week gemaakte arbeidsuren. In dit akkoord is verder vermeld dat partijen zich, met verwijzing naar de proefprocedure van H, alle rechten voorbehouden ten aanzien van de periode voor 1 juni 2006. Hieruit blijkt dat het niet de bedoeling is geweest voor die laatste periode elke extra vergoeding uit te sluiten. Daarmee is niet gezegd dat de in die periode te veel gemaakte arbeidsuren op gelijke wijze moeten worden vergoed als voor de periode vanaf 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006 in het LOGA-akkoord is overeengekomen. Wel zou kunnen worden gedacht aan een vergoeding die overeenkomt met zes keer 75% van het uurloon.”

1.2.

Nu met de nieuwe besluiten van 28 maart 2013 en 5 juli 2013 niet geheel aan appellant is tegemoetgekomen, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede uit tot deze nieuwe besluiten.

1.3.

Omdat het dagelijks bestuur van mening was dat het besluit van 28 maart 2013 op een aantal punten onjuist was, heeft het ter correctie hiervan op 5 juli 2013 een geheel nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Nu bij dit laatste besluit het besluit van 28 maart 2013 niet is ingetrokken, ziet de Raad aanleiding het besluit van 28 maart 2013 te vernietigen.

1.4.

Bij het besluit van 5 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur besloten de door appellant in de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 september 2005 wettelijk te veel gewerkte uren uit te betalen tegen 75% van het uurloon, dit met vergoeding van wettelijke rente. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur besloten de in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 mei 2006 te veel gewerkte uren conform dezelfde factor van 75% te compenseren in roostervrije tijd. Ook over deze periode wordt wettelijke rente uitbetaald. Het dagelijks bestuur is niet meegegaan met de eis van appellant om de salarisbedragen die bij de berekening van de hoogte van de uit te betalen bedragen tot uitgangspunt moeten worden genomen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 3% eindejaarsuitkering naar rato.

2.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

2.1.

Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit van 5 juli 2013 niet mede een beslissing genomen over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 mei 2004 en in zoverre niet voldaan aan de hem bij de tussenuitspraak gegeven opdracht. Dit besluit dient daarom op dit onderdeel te worden vernietigd. De Raad zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en, op grond van hetgeen hierover in de tussenuitspraak is overwogen, bepalen dat appellant over deze periode niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor te veel gewerkte uren.

2.2.

Wat de periode van 1 juni 2004 tot 1 juni 2006 betreft heeft het dagelijks bestuur deels (voor 1/3 van die periode) compensatie verleend in de vorm van roostervrije tijd. De Raad kan dit niet onjuist of onredelijk achten nu het hier gaat om compensatie voor te veel gewerkte uren. Wat indertijd te veel is gewerkt (overigens wel met bezoldiging) mag nu in een verhouding van 1:0,75 minder worden gewerkt.

2.3.

Evenzeer kan de weigering om bij de berekening van de vergoeding de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering te betrekken, de rechterlijke toets doorstaan. Het dagelijks bestuur heeft hier aansluiting gezocht bij het LOGA-akkoord van 7 maart 2007 waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de nabetaalde uren geen grondslag vormen voor vakantietoelage en eindejaarsuitkering.

2.4.

Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit van 15 november 2010. Over de besluiten van 28 maart 2013 en 5 juli 2013 wordt beslist als hiervoor is aangegeven.

3.

Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 1.416,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2010 gegrond en vernietigt dat

besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 gegrond voor zover daarbij niet is

beslist over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 mei 2004 en vernietigt dit besluit voor

dit deel;

- bepaalt dat appellant over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 mei 2004 niet in

aanmerking komt voor een vergoeding en bepaalt tevens dat deze uitspraak in zoverre in de

plaats treedt van het besluit van 5 juli 2013;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 voor het overige ongegrond;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 382,- vergoedt;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 2.360,-.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en

J.Th. Wolleswinkel en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2013.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) M. Sahin